Wat is fenomenologie?
Fenomenologie bestaat uit een verscheidenheid aan ideeën die zich in de loop van meer dan 100 jaar van ontwikkeling en discussie onder een reeks van filosofen heeft ontwikkeld. Hoewel er een aantal opmerkelijke voorlopers van de fenomenologie zijn, wordt de oorsprong ervan het meest algemeen begrepen in het werk van de Duitse filosoof Edmund Husserl. Fenomenologie werd aan het begin van de 20ste eeuw door Husserl aangekondigd als een radicaal nieuwe manier van filosoferen, met aandacht voor de concrete ervaring in plaats van abstracte metafysische speculaties. Husserls aanvankelijke opvatting van fenomenologie was in belangrijke mate geïnspireerd door het werk van Franz Bretano over beschrijvende psychologie, hoewel Husserl zich later van dit werk distantieerde en zich in plaats daarvan wendde tot de transcendentale idealismen van Rene Descartes en Immanuel Kant. Als zodanig onderging Husserls opvatting van fenomenologie in de loop van zijn werk belangrijke herzieningen en ontwikkelingen.
In zijn Introduction to Phenomenology vat Dermot Moran de ontwikkeling van Husserls filosofie samen in drie brede perioden. Ten eerste worstelde Husserl tussen 1887 en 1901 met het psychologisme. Hier reageerde Husserl tegen de dominantie van het psychologisme, een school van denken die stelde dat gedachten, en de wetten die hen regeren, herleidbaar zijn tot de psychische handelingen waarin zij bestaan en de wetmatigheid van die handelingen. Het psychologisme plaatste zichzelf boven zowel de wiskunde als de filosofie als centraal in het voorzien van dergelijke disciplines van hun ultieme verklaring en grond. Ten tweede hield Husserls periode van beschrijvende fenomenologie tussen 1901 en 1913 zich voornamelijk bezig met de gedetailleerde observatie en beschrijving van intentionaliteit en de bewustzijnshandelingen waardoor wij kennis verwerven en theorieën ontwikkelen. Tenslotte, wat vaak beschouwd wordt als Husserls rijpe periode van “transcendentale fenomenologie” liep van 1913 tot 1938. In deze periode wendde Husserl zich in toenemende mate tot Descartes en Kant, omdat hij van mening was dat zijn fenomenologie niet alleen de structuren van de bewuste ervaring en hun intentionele gerichtheid op objecten in de wereld moest onderzoeken, maar ook moest begrijpen hoe bewustzijn en intentionaliteit geworteld zijn in een transcendentaal ego.
Hoewel de bovenstaande evolutie de ontwikkeling van een breed scala aan ideeën en thema’s van essentieel belang voor de fenomenologie betekende, zijn er toch enkele die eruit springen in termen van hun betekenis voor zowel de voortgaande ontwikkeling van de fenomenologie als, daarmee samenhangend, voor het ontstaan van verschillende fenomenologische geografieën. Met name Husserls langdurige belangstelling voor de doorleefde ervaring, zijn methode van reductie en de rol en het belang van intersubjectiviteit voor fenomenologische beschouwingen zijn vermeldenswaard.
Husserl wilde dat zijn fenomenologie aandacht zou hebben voor de feitelijke doorleefde ervaring. De oproep aan fenomenologen was “ga terug naar de dingen zelf”. Fenomenologie moest eerder een praktijk zijn dan een systeem van denken. Husserl probeerde zo te vermijden dat de ervaring verkeerd werd opgevat als het resultaat van vooronderstellingen die gebaseerd waren op religieuze of culturele tradities, op het alledaagse “gezond verstand”, of op vooronderstellingen die door de wetenschap en de filosofie werden aangereikt. Verklaringen moesten niet van tevoren aan een fenomeen worden opgelegd, maar het fenomeen moest worden begrepen zoals het zich aan het bewustzijn voordoet, door wat de fenomenoloog in de ervaring wordt aangereikt. Dit kenmerk van de methodologische oriëntatie van de fenomenologie heeft weerklank gevonden bij een reeks geografen die geïnteresseerd zijn in hoe mensen de wereld waarin ze leven ervaren, hoe ze er hun dagelijkse activiteiten in ontplooien, en hoe ze gehechtheid aan die wereld ontwikkelen. Zoals later zal worden besproken, vormde deze ervaringsgerichte benadering een duidelijke breuk met de meer kwantitatieve/ruimtelijk-wetenschappelijke benaderingen die in het midden van de 20e eeuw in de geografie opgang hadden gemaakt en die deel zijn blijven uitmaken van de blijvende aantrekkingskracht van de fenomenologie voor geografen.
Om ervoor te zorgen dat vooronderstellingen de aandacht van de fenomenoloog voor deze doorleefde ervaring niet in de weg zouden staan, werd “de reductie” (of epoche) voorgesteld als een belangrijk methodologisch hulpmiddel in de praktijk van de fenomenologie. Voor Husserl vereiste zo’n praktijk een radicale verschuiving van gezichtspunt, vergelijkbaar met een opschorting of “bracketing” van elke “natuurlijke” of alledaagse houding tegenover de wereld die zou voortkomen uit het soort vooronderstellingen dat hierboven is genoemd. Door onze natuurlijke houding op te schorten zou de fenomenoloog de essentiële kenmerken van de onderzochte fenomenen kunnen onderscheiden en zo de specifieke “wijze van gegevenheid” van de fenomenen voor het bewustzijn kunnen begrijpen, wat de fenomenoloog in staat zou stellen de “intentionele structuur” van dat bewustzijn te begrijpen, waardoor er een vorm van “aboutness” is voor bewuste waarnemingen en ervaringen (we kijken naar …, denken over …, enz.). Het opschorten van voorafgaande veronderstellingen en overtuigingen, en dus het wegnemen van iets van onze gesitueerdheid binnen een specifieke sociale wereld, zou gezien kunnen worden als het verwijderen van de fenomenoloog uit zijn wereldlijke situatie. Maar Husserl zag in de reductie juist het tegenovergestelde; de reductie moest een uitbreiding van het onderzoeksveld bieden en zo het begrip van de bestudeerde wereld verrijken. Nogmaals, voor geografen maakte dit proces het mogelijk te onderzoeken hoe mensen hun dagelijks leven op bepaalde plaatsen in praktijk brachten, in plaats van dat leven te beschouwen op basis van opgelegde of abstracte veronderstellingen over dergelijke praktijken en plaatsbepaling. Bovendien vestigde de aandacht voor de intentionele directheid van het bewustzijn hierin ook de aandacht op hoe betekenis tot stand kwam als het ging om de bewoonde wereld.
De gedeelde aard van de geleefde ervaringen van proefpersonen was ook van belang voor de articulatie van Husserls fenomenologie. Husserl ging zijn begrip van intersubjectieve ervaring als centraal beschouwen in zijn fenomenologisch project, omdat het ervaren object niet slechts een correlaat mocht zijn van de intentionele directheid van één subject, maar ook door anderen ervaren moest worden. De mogelijkheid om het object intersubjectief te ervaren werd gezien als een garantie voor de werkelijke transcendentie ervan; voor Husserl moet er een “thereness-for-everynd” zijn. “Thereness” maakt de kennis van de aanwezigheid van andere geesten essentieel. Deze kennis moest tot stand komen doordat het bewustzijn “zichzelf overstijgt”. Husserl gebruikte bijvoorbeeld het begrip empathie in verband met de ervaring van intersubjectiviteit en het vermogen van een subject om de handelingen van anderen te lezen als analoog aan uitingen van hun eigen innerlijke toestand. Hier verwees empathie naar een proces waarbij een primaire ervaring van een lichamelijke manifestatie of toestand van een ander (bijvoorbeeld een blozend gezicht) de veronderstelling toeliet van, of de onthulling van, een secundaire manifestatie die niet direct wordt ervaren – dat er een subject aanwezig is in dat lichaam dat zich schaamt. Het lichaam van de ander moest worden ervaren als een uitdrukking van innerlijke psychische toestanden. Een dergelijke aandacht voor het delen van levenswerelden en de daarmee samenhangende emotionele relaties sprak geografen aan omdat het mogelijk werd een specifieke sociale geografie van de ervaring van het leven in de wereld te articuleren; ook hier ging het om feitelijke wereldervaringen, die zich samen met die van anderen ontvouwden, en niet om iets abstracters.
Naast de hierboven gesuggereerde veranderingen in Husserls eigen fenomenologie is een groot deel van de geschiedenis van de fenomenologie er vanaf Husserl een geweest van voortdurende herziening en herarticulering. De fenomenoloog Paul Ricoeur heeft zelfs gesuggereerd dat de geschiedenis van de fenomenologie kan worden gelezen als een geschiedenis van “Husserliaanse ketterijen”. Dergelijke veranderingen binnen de fenomenologie zijn te zien in het werk van een reeks vooraanstaande fenomenologen die de oorspronkelijke inzichten van Husserl op verschillende manieren hebben ontwikkeld. Het meest opmerkelijk in deze zin is wellicht Martin Heidegger, die de fenomenologie trachtte te herdefiniëren als het streven naar een anti-idealistisch, anti-subjectivistisch, anti-antropologisch verslag van het menselijk bestaan in de wereld. Heidegger wilde geen fenomenologie van de intentionele structuren van het bewustzijn, maar veeleer een studie van het menselijke “Dasein” (er zijn). Zijn project zou echter nog steeds fenomenologie zijn, gezien de manier waarop het zich bleef bezighouden met fenomenaliteit (of verschijnen) en hoe de dingen werden onthuld in het er zijn. Misschien wel de belangrijkste en meest blijvende bijdrage van Heideggers fenomenologie aan de geografische wetenschap is zijn discussie over wonen, gezien zijn bezorgdheid over hoe het komt dat mensen thuis zijn in de wereld, een plek hebben, en hoe zin wordt gegeven aan de handeling van het wonen (zie Wonen).
Ook Maurice Merleau-Ponty is een centrale figuur geworden in de geschiedenis van de fenomenologie, gezien de manier waarop hij de filosofie van Husserl heeft ontwikkeld via het begrip intentionaliteit van het geleefde lichaam. Merleau-Ponty heeft bijvoorbeeld Husserls methode van de reductie overgenomen, maar hij heeft deze methode ook wat losser gemaakt; het ging er minder om de essentiële structuren van het bewustzijn vast te stellen en het werd meer een soort reflectieve oefening die gebruikt moest worden om iets van de vreemdheid van de ervaring door te laten komen, om te proberen voorbij onze alledaagse ervaringen te kijken. Deze minder formele toepassing opende een reeks mogelijkheden voor de geografische wetenschap bij het onderzoeken van de relaties tussen mens en milieu. In het bijzonder heeft een focus op de intentionaliteit van het geleefde lichaam de aandacht gevestigd op de precognitieve dimensies van de alledaagse ervaring en zo een ambigu veld van betekenis geopend dat noch tot een transcendente subjectiviteit noch tot een natuurlijke orde der dingen herleidbaar is. Deze uitbreiding heeft geografen in staat gesteld te zien hoe subject-object rollen omkeerbaar zijn tussen de polen van lichaam-gevoeligheid en de omgeving en zo te begrijpen hoe de relaties van mensen met hun omgeving fundamenteel co-constitueerbaar worden.