Van de vele kwaliteiten die Castiglione’s personages toedichten aan hun perfecte hoveling, behoort de redenaarskunst en de manier waarop de hoveling zich presenteert terwijl hij spreekt tot de meest besproken. Wayne Rebhorn, een Castiglione geleerde, stelt dat de toespraak en het gedrag van de hoveling in het algemeen is “ontworpen om mensen zich over hem te laten verbazen, om zichzelf te veranderen in een prachtig schouwspel voor anderen om te aanschouwen”. Zoals graaf Ludovico uitlegt, hangt het succes van de hoveling sterk af van zijn ontvangst door het publiek vanaf de eerste indruk. Dit verklaart voor een deel waarom de groep de kleding van de hoveling zo belangrijk vindt voor zijn succes.
Castiglione’s personages denken na over hoe hun hoveling indruk kan maken op zijn publiek en zijn goedkeuring kan wegdragen. Net als de klassieke Romeinse retorici Cicero en Quintilianus, benadrukt Castiglione het belang van de manier waarop je spreekt. In Boek I zegt de graaf dat als de hoveling spreekt hij een “sonore, heldere, zoete en goed klinkende” stem moet hebben die niet te verwijfd of te ruw is en “getemperd moet worden door een kalm gezicht en met een spel van de ogen dat een effect van gratie zal geven.” (Castiglione 1.33) Deze gratie, of grazia, wordt een belangrijk element in de verschijning van de hoveling voor het publiek. Edoardo Saccone stelt in zijn analyse van Castiglione: “grazia bestaat uit, of beter gezegd wordt verkregen door, sprezzatura.”
Volgens de graaf is sprezzatura het belangrijkste, retorische middel dat de hoveling nodig heeft. Peter Burke beschrijft sprezzatura in The Book of the Courtier als “nonchalance”, “zorgvuldige achteloosheid”, en “moeiteloos en gemakzuchtig.” De ideale hoveling is iemand die “de kunst verbergt, en presenteert wat gedaan en gezegd wordt alsof het zonder inspanning en vrijwel zonder nadenken is gedaan.” (31).
De graaf pleit ervoor dat de hoveling zich bezighoudt met sprezzatura, of deze “zekere nonchalance”, bij alle activiteiten waaraan hij deelneemt, vooral bij het spreken. In Boek I zegt hij: “Daarom kunnen we stellen dat het ware kunst is wat geen kunst lijkt te zijn; noch moeten we aan iets meer zorg besteden dan aan het verbergen van kunst, want als het ontdekt wordt, vernietigt het ons krediet en brengt het ons in een laag aanzien.” (Castiglione 1.26) De graaf redeneert dat door zijn kennis van letters te verbergen, de hoveling de schijn wekt dat zijn “oraties heel eenvoudig zijn gecomponeerd”, alsof ze voortkomen uit “natuur en waarheid in plaats van uit studie en kunst.” (1.26). Deze veel natuurlijker verschijning, ook al is zij geenszins natuurlijk, is voordeliger voor de hoveling.
De graaf stelt dat als de hoveling grazia wil bereiken en als uitmuntend wil worden beschouwd, het in zijn belang zou zijn deze schijn van nonchalance te hebben. Door geen sprezzatura toe te passen, vernietigt hij zijn kans op gratie. Door sprezzatura toe te passen in zijn toespraak en in al het andere wat hij doet, lijkt de hoveling grazia te hebben en maakt hij indruk op zijn publiek, waardoor hij uitmuntendheid en perfectie bereikt. (Saccone 16).
Een ander kenmerk van retorica dat Castiglione bespreekt is de rol van geschreven taal en stijl. Castiglione weigerde Boccaccio te imiteren en in het Toscaans Italiaans te schrijven, zoals in die tijd gebruikelijk was; in plaats daarvan schreef hij in het Italiaans dat in zijn geboortestreek Lombardije werd gebruikt (hij was geboren in de buurt van Mantua): zoals de graaf zegt, “het zou zeker veel inspanning van mijn kant vergen als ik in deze discussies van ons die oude Toscaanse woorden zou willen gebruiken die de Toscanen van vandaag hebben weggegooid; en bovendien weet ik zeker dat jullie me allemaal zouden uitlachen” (Courtier 70). Hier wordt het gebruik van de oude en verouderde Toscaanse taal eerder gezien als een vorm van overdaad dan als een wenselijke eigenschap. Castiglione stelt dat als hij in zijn boek het Toscaanse gebruik had gevolgd, zijn beschrijving van sprezzatura hypocriet zou overkomen, in die zin dat zijn inspanning zou worden gezien als een gebrek aan nonchalance (Courtier 71).
Federico reageert op het oordeel van de graaf over het gebruik van spreektaal door de vraag te stellen wat de beste taal is om retoriek in te schrijven. Het antwoord van de graaf komt erop neer dat de taal er niet toe doet, maar dat de stijl, het gezag en de gratie van het werk het belangrijkst zijn (Courtier 71). Robert J. Graham, een literatuurwetenschapper uit de Renaissance, merkt op dat “vragen over wiens taal op een bepaald historisch moment bevoorrecht is, diep verweven zijn met zaken van persoonlijke, sociale en culturele betekenis”, wat volgens hem de voornaamste reden is voor Castiglione’s gebruik van de inheemse volkstaal. Dit illustreert ook het antwoord van de graaf op de relativiteit van de taal in het Latijn. Nu de rol van de taal is vastgesteld, begint Castiglione de stijl en het gezag te beschrijven waarin de hoveling moet schrijven om succesvol te zijn.
De graaf legt uit: “het is goed dat er meer moeite wordt gedaan om het geschrevene gepolijster en correcter te maken…ze moeten worden gekozen uit de mooiste die in de spraak worden gebruikt” (Hoveling 71). Dit is waar de stijl waarin de hoveling schrijft de overtuigingskracht of het succes van een toespraak bevordert. Het succes van een geschreven toespraak, in tegenstelling tot een gesproken toespraak, berust op de gedachte dat “wij bereid zijn veel ongepast en zelfs onzorgvuldig gebruik te tolereren” in de mondelinge retoriek in vergelijking met de geschreven retoriek. De graaf legt uit dat een ideale hoveling niet alleen een correct woordgebruik moet hebben, maar ook een goed gevoel voor stijl en vloeiendheid in zijn woorden. Deze woorden moeten feitelijk en toch onderhoudend zijn, zoals de graaf stelt, “dan is het nodig om wat gezegd of geschreven moet worden in zijn logische volgorde te rangschikken, en het daarna goed uit te drukken in woorden die, als ik me niet vergis, geschikt moeten zijn, zorgvuldig gekozen, duidelijk en goed gevormd, maar bovenal die nog steeds in populair gebruik zijn” (Hoveling 77). Deze vorm van nadruk op taal wordt door Graham opgemerkt als; “Hoewel de graaf zich ervan bewust is dat meer traditionele aspecten van de redenaar (uiterlijk, gebaren, stem, enz.)…dit alles zinloos en van weinig belang zal zijn als de ideeën die door deze woorden zelf worden overgebracht niet geestig of elegant zijn naar de eisen van de situatie” (Graham 49).