Woordgeschiedenis: Het Engelse woord husband, ook al is het een elementaire verwantschapsterm, is geen inheems Engels woord. Het komt uiteindelijk van het Oudnoordse woord hūsbōndi, dat “meester van een huis” betekent, en dat in het Oudengels werd geleend als hūsbōnda. Het tweede element in hūsbōndi, bōndi, betekent “een man die land en vee heeft” en komt van het Oudnoordse werkwoord būa, dat “leven, wonen, een huishouden hebben” betekent. De heer des huizes was natuurlijk meestal ook een echtgenoot, en het lijkt erop dat de belangrijkste moderne betekenis van echtgenoot uit deze overlapping voortkomt. Toen de Noormannen zich in Angelsaksisch Engeland vestigden, namen zij vaak Angelsaksische vrouwen als hun echtgenote; het was dan vanzelfsprekend om naar de echtgenoot te verwijzen met het Noorse woord voor het begrip, en naar de echtgenote met haar Angelsaksische (Oud-Engelse) benaming, wīf, “vrouw, echtgenote” (Modern Engels wife). Interessant is dat het Oudengels een vrouwelijk woord had dat verwant was aan het Oudnoordse hūsbōndi en “meesteres van een huis” betekende, namelijk hūsbonde. Als dit woord in het moderne Engels was blijven bestaan, zou het identiek hebben geklonken als husband, wat tot dubbelzinnigheden zou hebben geleid.