We hebben tot nu toe in deze serie de meeste tijd besteed aan het bekijken van het leven en onderwijs van een man die Jezus nooit ontmoet heeft tijdens Zijn tijd op aarde: de apostel Paulus. In de laatste aflevering kwamen we tot het einde van zijn leven, waarschijnlijk door executie in Nero’s Rome. Maar het verhaal rond de apostelen houdt daar niet op.
Onze belangrijkste bron in deze serie zijn de Handelingen van de Apostelen, geschreven door Paulus’ reisgenoot Lucas. Van de oorspronkelijke 12 apostelen had Judas Iskariot al zelfmoord gepleegd (Mattheüs 27:1-5) en wordt hij in Handelingen niet eens bij naam genoemd; de overige 11 worden slechts één keer genoemd (Handelingen 1:13). Niettemin, met Matthias in de plaats van Judas (vers 26), verwijst Lucas naar hen als een vernieuwde groep van 12 (Handelingen 6:2; zie ook 6:6; 4:33; 5:18, 29; 15:2; 16:4). Onder hen waren in de eerste dagen van de Kerk ook verscheidene vrouwen (waaronder Jezus’ moeder, Maria) en zijn broers (Handelingen 1:14).
Maar Handelingen is niet de enige bron van informatie over enkele van de personen die het dichtst bij Jezus stonden. Zij zijn ook bekend door hun eigen geschriften. Brieven geschreven door Simon Petrus, Johannes, Jacobus en Judas maken deel uit van het Nieuwe Testament. Hier onderzoeken we de biografie en het geschreven werk van Jakobus.
Welke Jakobus?
Sommige lezers zullen zich herinneren dat in de begintijd van de Kerk, rond 44 na Christus, koning Herodes Agrippa de apostel Jakobus, de zoon van Zebedeüs en een van de oorspronkelijke 12, doodde (zie Handelingen 12:1-2). Het moet dus een andere Jakobus zijn naar wie Lucas verwijst in vers 17 van hetzelfde hoofdstuk, waar hij optekent dat Petrus het nieuws van zijn vrijlating uit de gevangenis naar iemand met de naam Jakobus stuurde. Hoewel er in het Nieuwe Testament wel zeven verschillende mensen met dezelfde naam zijn geïdentificeerd, is Jakobus de broer van Jezus (Galaten 1:19) in dit geval het meest waarschijnlijk. Zoals we zojuist hebben gezien, waren de broers van Jezus met de apostelen aanwezig in Jeruzalem toen de Kerk na Jezus’ vertrek begon (Handelingen 1:14). Deze zelfde Jakobus verschijnt later in Handelingen als de leider van de kerk te Jeruzalem, dus is het redelijk om te suggereren dat hij de auteur is van het Nieuw Testamentische boek met die naam.
Als leider in Jeruzalem sprak Jakobus met gezag om een einde te maken aan een interne kerkelijke controverse over de besnijdenis van heidense gelovigen (Handelingen 15:13-19; zie ook 21:18). En volgens de eerste-eeuwse Joodse historicus Josephus werd “de broer van Jezus, die Christus werd genoemd, wiens naam Jakobus was” door de Joodse religieuze hiërarchie ter dood gebracht door steniging (Antiquities of the Jews 20.200). Dit zou omstreeks 62 na Christus zijn geweest
Maar was deze Jakobus ook een apostel? Hoewel hij in het Nieuwe Testament nooit rechtstreeks als apostel wordt genoemd, wordt wel beweerd dat zijn familieband met Jezus hem een unieke rol toekende. Paulus, die zelf apostel werd maar niet tot de twaalf behoorde, lijkt op de apostolische functie van Jakobus te wijzen wanneer hij schrijft over een van zijn bezoeken aan Jeruzalem. Hij zegt: “Ik heb geen van de andere apostelen gezien, behalve Jakobus, de broer van de Heer” (Galaten 1:19). Maar geleerden hebben gesuggereerd dat dit geen ondubbelzinnige uitspraak is. Een andere vertaling luidt: “Buiten de apostelen heb ik niemand gezien, behalve Jakobus, de broer van de Heer.”
Jamobus de ongelovige
Wat weten we nog meer van Jakobus en zijn vroegere leven uit de evangelie-verslagen? Marcus en Matteüs geven aan dat hij een van de kinderen was die na de geboorte van Jezus aan Maria en Jozef werden geboren. Marcus vermeldt een incident tijdens Jezus’ dienst, waarbij zijn stadsgenoten Hem bespotten als slechts een inwoner: “Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria en de broer van Jacobus en Joses en Judas en Simon? En zijn zijn zusters niet hier bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem” (Marcus 6:3; zie ook Mattheüs 13:55-56).
Er was een tijd dat Jakobus en de rest van de familie zich verzetten tegen Jezus’ bediening en onderwijs. Op een gegeven moment dachten ze zelfs dat Hij gek was (Marcus 3:21). Johannes vertelt ons dat “zelfs zijn broers niet in Hem geloofden” (Johannes 7:5).
Bij de opening van het boek Handelingen echter, was Jakobus één van de discipelen geworden. Maar hoewel hij de broer van Jezus was, nam hij niet de plaats in die door de dood van Judas was vrijgekomen, omdat de overgebleven elf als getuige van Jezus’ verrijzenis moesten kiezen “een van de mannen die vergezeld waren gedurende al de tijd dat de Here Jezus in en uit ging te midden van” (Handelingen 1:21). Jakobus werd spoedig de leider van de gemeente te Jeruzalem, zoals blijkt uit het feit dat Paulus hem en de apostel Petrus (ook Cefas genoemd) ontmoette toen hij voor het eerst naar Jeruzalem ging na zijn bekering (Galaten 1:18-19). Hij ontmoette Jakobus bij een andere gelegenheid toen hij hongersnood naar Jeruzalem bracht vanuit de kerken buiten Judea (Handelingen 21:18).
Het feit dat Jakobus leider was in Jeruzalem wordt bevestigd door buitenbijbelse bronnen zoals de tweede-eeuwse historicus Hegesippus. Hij schreef dat na de dood van Jakobus de kerk een andere bloedverwant van Jezus, zijn neef Simon of Simeon, tot leider koos – daarmee implicerend dat Jakobus tot dan toe de post van leider had bekleed. Volgens Eusebius is een andere verwijzing te vinden in de (nu verloren gegane) geschriften van Clement van Alexandrië (ca. 153-217 v. Chr.), die zegt dat Petrus en Johannes Jakobus voor zijn ambt kozen (Boeken van de Hypotypen 6). En Hiëronymus, die in de vijfde eeuw schreef, zegt dat Jakobus “dertig jaar de kerk van Jeruzalem regeerde, dat wil zeggen tot het zevende jaar van Nero” (Levens van Illustere Mannen, hoofdstuk 2).
Het was in deze hoedanigheid dat Jakobus hoogstwaarschijnlijk de brief schreef die zijn naam draagt.
Jamobus’ Tour de Force
Het korte boek van Jakobus is een moreel, leerstellig en literair meesterwerk. Hoewel sommigen de inhoud ervan in strijd achten met de geschriften van Paulus, plaatst de nadruk op het leven volgens “de volmaakte wet”, “de wet van de vrijheid” en “de koninklijke wet” (Jakobus 1:25; 2:8) het stevig binnen dezelfde Judaïsche traditie. Nauwgezet onderzoek van de centrale concepten onthult de complementaire aard van ieders denken.
James opent met het benadrukken van zijn onderwerping aan “God en . . . de Here Jezus Christus,” en richt zich tot zijn publiek in een groot geografisch gebied: “Aan de twaalf stammen in de verstrooiing: Gegroet” (Jakobus 1:1). Jakobus, die een Joodse achtergrond had, was zich bewust van de geschiedenis van het oude Israël en zijn oorsprong bij de twaalf zonen van Jakob. Dat veel van hun nakomelingen, niet alleen die uit de stam van Juda, verspreid waren door gevangenschap, vervolging en migratie, verklaart zijn verwijzing. Jakobus schreef aan leden van de kerk die van deze stammen afstammen in wat werd beschouwd als het gebied van de diaspora – het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten van vandaag (zie ook Handelingen 2:9-11; 1 Petrus 1:1; Johannes 7:35).
De volgelingen van Jezus in welke tijd dan ook hebben één ervaring gemeen – zij worden geconfronteerd met beproevingen van het geloof voor een groot doel, en Jakobus gaat hier aan het begin van zijn brief op in: “De beproeving van uw geloof brengt standvastigheid voort” (Jakobus 1:3), die op haar beurt geestelijke voltooiing brengt in de vorm van eeuwig leven (“de kroon des levens”, vers 12). Zo contextualiseert hij beproevingen in het licht van geestelijke ontwikkeling. En als beproevingen ons doen inzien dat we wijsheid nodig hebben om ermee om te gaan, dan moeten we God in vertrouwen om zulke hulp vragen. Met tweeslachtigheid bereiken we niets; stil vertrouwen in Gods leiding en hulp is de sleutel (verzen 5-8). Rijkdom biedt weinig bescherming tegen dit soort problemen. De rijken zullen uiteindelijk verwelken als het gras van het veld (verzen 9-11).
“Laat ieder snel zijn om te luisteren, traag om te spreken, traag om te toornen.”
James waarschuwt verder om niet in de val te trappen om God de schuld te geven van de moeilijkheden die we over onszelf afroepen door toe te geven aan de zonde (verzen 13-15). God geeft goede gaven aan zijn kinderen, niet de slechte gevolgen van onze eigen verkeerde daden. Gelukkig is Hij anders dan de feilbare en veranderlijke mensheid: Hij is “de Vader der lichten bij wie geen verandering of schaduw is door verandering.” We kunnen impliciet op Hem vertrouwen als we dat willen. Hij is degene die heeft gewild dat zijn volk in dit leven de waarheid krijgt, voordat anderen die krijgen, zodat zij “een soort eerstelingen van zijn schepselen” worden (verzen 17-18).
De nadruk die Jakobus legt op de praktijk van het goede leven, vinden we al vroeg in de brief. Aan het eind van het eerste hoofdstuk zet hij de toon voor wat zal volgen. Hij schetst het contrast tussen de natuurlijke menselijke gedragswijzen – wij zijn traag van gehoor, snel van tong en snel boos – en Gods gedragswijze. Menselijke boosheid kan geen goddelijke gerechtigheid voortbrengen. Het is het Woord van God dat ons de juiste weg wijst. Maar weten is niet genoeg, schrijft hij; we moeten handelen naar wat we weten dat goed is. Anders is het als kijken naar ons beeld in de spiegel, zien wat verkeerd is, en niets doen om te verhelpen wat we vinden (verzen 23-24). Dus als Jakobus een definitie geeft van zinvolle godsdienst, drukt hij de kern ervan uit in termen van zowel zelfbeheersing als positieve, uitgaande actie. Hij zegt: “Als iemand denkt dat hij godsdienstig is en zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart bedriegt, dan is zijn godsdienst waardeloos. De godsdienst die zuiver en onbesmet is voor God, de Vader, is deze: wezen en weduwen bezoeken in hun ellende, en zichzelf onbesmet bewaren voor de wereld” (verzen 26-27). Het thema van handelen naar geloof zal in de hele brief terugkomen.
“Als iemand zichzelf godsdienstig acht en toch zijn tong niet in toom houdt, bedriegt hij zichzelf en is zijn godsdienst waardeloos.”
Praktische uitkomsten
De wet van God omvat in principe alle aspecten van menselijk gedrag, en Jakobus geeft verschillende voorbeelden van hoe geloof zou moeten resulteren in veranderd, gezagsgetrouw gedrag. Ten eerste schrijft hij dat het bevoordelen van de een boven de ander op grond van zijn of haar rijkdom en status geen plaats heeft in het goddelijke waardesysteem (Jakobus 2:1-9). Tenslotte, zegt hij, zijn het maar al te vaak de rijken die de armen uitbuiten en benadelen. Zij kunnen zelfs de naam van Jezus in diskrediet brengen.
Het voorbeeld van Jakobus betreft twee mannen die als bezoekers de bijeenkomst van Jezus’ volgelingen binnenkomen. De een is goed gekleed en rijk, de ander sjofel gekleed en arm. Jacobus zegt dat het verkeerd zou zijn de eerste te respecteren boven de andere vanwege rijkdom en sociale status. Het zou onteren en vernederen van de armen zijn. Partijdigheid tonen is een deel van de wet overtreden door de naaste niet lief te hebben als zichzelf – een van de twee grote algemene principes van de Tien Geboden (zie Mattheüs 22:35-40). En de wet overtreden is zonde. Het is een bijbels concept dat het houden van alle wetten, op één na, ons nog steeds verantwoordelijk maakt. Jakobus zegt bijvoorbeeld dat als wij weigeren overspel te plegen, maar aan de andere kant wel een moord begaan, het is alsof wij schuldig zijn aan het overtreden van de hele wet (Jakobus 2:10-11). Het idee hier is dat de wet niet kan worden verdeeld in belangrijke en minder belangrijke geboden. We moeten ons aan de hele wet houden, in het besef dat God ons zal oordelen volgens de beginselen ervan, die, als ze in de geest worden nageleefd, ons bevrijden van de straf van de zonde: de eeuwige dood (vers 12). Jacobus besluit met de opmerking dat zij die barmhartigheid, liefde en gerechtigheid betonen (aan de armen, in dit voorbeeld) barmhartigheid zullen ontvangen in het oordeel.
Hij geeft een tweede voorbeeld van de eis dat geloof in daden moet worden betoond, door te wijzen op de noden van de leden van de gelovige gemeenschap die honger lijden. Het is een vorm van hypocrisie om hun smeekbeden aan te horen, hoop uit te spreken voor hun uiteindelijke voeding, en toch niets praktisch te doen om te helpen. Geloof moet bewezen worden door werken. Zonder werken is het geloof dood (verzen 14-17). Aan de hand van het geval van Abraham laat Jakobus zien dat het geloof van de aartsvader gepaard ging met werken, en dat hij daardoor bekend werd als de vriend van God (vers 23). Geloof alleen is onvoldoende.
“Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, maar geen werken heeft? Kan dat geloof hem redden? … Geloof op zichzelf, als het geen werken heeft, is dood.”
In een derde voorbeeld van geloof dat door daden wordt bewezen, gaat Jakobus in hoofdstuk drie uitgebreid in op de noodzaak de tong in bedwang te houden, een onderwerp dat hij eerder heeft aangesneden (Jakobus 1:19, 26). Hij begint met de opmerking dat onderwijzen een gevaarlijke bezigheid is, omdat degenen die het doen verantwoordelijk zijn voor wat zij zeggen, en het is gemakkelijk om dingen onvolmaakt te zeggen (Jakobus 3:1-2). Alleen al om deze reden moeten mensen niet te ambitieus zijn om leraar te worden. Bovendien worden we allemaal voor een deel beoordeeld op wat we zeggen.
De moeilijkheid om de tong in bedwang te houden, staat in contrast met het gemak waarmee we veel grotere voorwerpen leiden. We leiden een paard door het een bit in de mond te geven en sturen een schip met een roer. Kleine dingen kunnen grote dingen besturen. Maar de tong, die ook klein is in vergelijking met het lichaam, is zelf heel moeilijk te besturen. Het effect ervan kan zijn als een kleine vonk in een droog bos. De tong wordt vergeleken met een vuur dat de natuur in vuur en vlam kan zetten. In plaats van het lichaam te leiden, veroorzaakt de tong vaak grote problemen en ruïneert de hele persoon. De mens heeft alle andere schepselen getemd of beheerst, maar de tong is heel moeilijk te temmen; net als een slang “is zij een rusteloos kwaad, vol dodelijk gif” (vers 8).
De paradox, zegt Jakobus, is dat we God zegenen met de tong, maar haar tegelijkertijd gebruiken om onze medemensen te vervloeken die naar Zijn beeld zijn gemaakt. Dit is ronduit verkeerd. Een bron brengt niet zowel zoet als zout water voort, noch een vijgenboom olijven, noch een wijnstok vijgen, noch een zoute vijver zoet water (verzen 11-12).
“De tong is een klein deel van het lichaam, en toch beroemt zij zich op grote dingen. Zie hoe een groot bos in vlammen opgaat door zo’n klein vuur!”
Hoe lukt het de mens dan om de tong in bedwang te houden? Er is een speciaal soort wijsheid voor nodig, die in het dagelijks leven in praktijk moet worden gebracht (vers 13). Jakobus laat zien dat we alleen door verbondenheid met God deze wijsheid kunnen bereiken en zo de bijna overweldigende neiging om de tong te misbruiken kunnen overwinnen. Jaloezie en zelfzuchtige ambitie komen tot uiting in de tong, maar de wijsheid die van boven komt, brengt een houding voort die “zuiver is, dan weer vredelievend, zachtmoedig, voor rede vatbaar, vol van barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig en oprecht” (vers 17). Dit voorkomt “aards, ongeestelijk demonisch” gedrag (vers 15). Vrede stichten brengt een overvloed aan juist handelen met zich mee (vers 18).
Toch heeft Jakobus’ publiek te maken met ruzies en twisten. Hij vraagt waar zulke problemen vandaan komen (Jakobus 4:1). Zijn antwoord is dat ze voortkomen uit het binnenste van het menselijk hart, dat gefrustreerd is omdat het niet krijgt wat het wil – hoewel het maar al te vaak wil wat het niet zou moeten hebben. Om zijn doel te bereiken zal het medemensen vermoorden of oorlog voeren. Deze aanpak kan geen bevrediging brengen. Zelfs wanneer zij God om dingen vragen, ontvangen zij die niet omdat zij vragen uit verkeerde motieven of voor verkeerde dingen. Als zij de wegen van de wereld volgen om hun verlangens te verkrijgen, kunnen zij alleen maar vijanden van God zijn, het equivalent van overspeligen in hun toewijding aan Hem (vers 4). Jakobus spoort hen aan nederig te worden, zich aan God te onderwerpen, de duivel te weerstaan – kortom, hun wegen te veranderen (verzen 7-10). Een van de problemen die zij hebben is het kwaad spreken over en oordelen over elkaar. In plaats daarvan moeten ze zichzelf beoordelen en “doeners van de wet” worden (verzen 11-12).
James waarschuwt vervolgens tegen het nastreven van materialistische doelen alsof er niets mis kan gaan. Het is dwaasheid te doen alsof we weten wat de dag van morgen zal brengen. Het leven zelf is vergankelijk. We zijn afhankelijk van Gods barmhartigheid en Zijn wil en moeten Hem erkennen in al onze plannen (verzen 13-15). Weten wat de juiste weg is en die niet in praktijk brengen is zonde, zegt hij. Dit is een kwaad dat niet ongestraft zal blijven.
Zo ook worden rijke mensen gewaarschuwd om hun prioriteiten goed te stellen. Goud en zilver zullen op een dag waardeloos zijn, omdat de laatste dagen van de menselijke beschaving naderen. Dan zullen alle materiële goederen van geen nut zijn. Maar al te vaak zijn ze verkregen ten koste van ingehuurde arbeiders, maar bedrog en zelfverheerlijking zullen hun einde hebben.
In zo’n wereld moeten de volgelingen van Jakobus’ oudere Broeder geduld betonen tot Zijn wederkomst. Zoals de boer moet wachten op de seizoensregens en de rijping van zijn gewassen, zo moeten zij vasthouden aan hun geloof en praktijk tot “de komst van de Heer” (Jakobus 5:7-8). Er is geen tijd voor het kleingeestige mopperen en klagen tegen elkaar waar mensen zo gemakkelijk toe overgaan. Als zij een voorbeeld nodig hebben van geduld in het lijden, moeten zij zich bezinnen op de geschiedenis van de profeten. Voor voorbeelden van volharding in moeilijke omstandigheden, schrijft Jakobus, moeten zij denken aan Job, wetende dat God barmhartig en genadig is (verzen 9-11). Hun toewijding moet eenvoudig en oprecht zijn, geïllustreerd door eerlijke communicatie: “Laat uw ‘ja’ een ‘ja’ zijn en uw ‘nee’ een ‘nee’, opdat u niet veroordeeld wordt” (vers 12).
Sluitende gedachten
James’ brief sluit af met dezelfde nadruk op praktische geloofsuitingen: Als er onder de gelovigen zijn die lijden, moeten zij daarover tot God bidden. Als er gelukkigen zijn, moeten zij God loven. Zij die ziek zijn, moeten de oudsten van de kerk roepen en om gebed en zalving vragen, opdat God hen geneest. Als de zonde hun ziekte heeft veroorzaakt, zal hun vergeving worden geschonken; gebed en belijdenis van de zonde zijn essentieel voor genezing. De gebeden van de rechtvaardigen voor anderen zijn zeer effectief. Jakobus noemt het voorbeeld van Elia (1 Koningen 17; 18), die bad dat het niet zou regenen. Zijn gebeden waren zo doeltreffend dat God de regen drie en een half jaar tegenhield. Toen de tijd voorbij was, bad hij dat de regen zou komen, en dat deed hij.
Ter afsluiting legt Jakobus uit dat een van de meest waardevolle dingen die we kunnen doen voor medelopers van de weg van God, is hen terug te brengen van dwaling. Het is een praktijk die grote beloning oplevert. “Laat hem weten dat wie een zondaar terugbrengt van zijn dwaling, zijn ziel zal redden van de dood en een veelheid van zonden zal bedekken” (vers 20). Deze conclusie bevestigt de zorg van Jakobus voor de gemeenschap van gelovigen waarvan hij deel was gaan uitmaken en die hij leidde na de dood en verrijzenis van Jezus. Het is een vroege en krachtige brief van iemand wiens leven werd geleefd in de schaduw van Jezus van Nazareth.