6 “Ik heb u(A) geopenbaard aan hen die u mij(B) uit de wereld gegeven hebt. Zij waren van u; u hebt hen aan mij gegeven en zij hebben uw woord gehoorzaamd. 7 Nu weten zij dat alles wat u mij gegeven hebt, van u komt. 8 Want ik heb hun de woorden gegeven die u mij gegeven hebt(C) en zij hebben die aanvaard. Zij wisten met zekerheid dat ik van U kwam,(D) en zij geloofden dat U mij gezonden had.(E) 9 Ik bid voor hen.(F) Ik bid niet voor de wereld, maar voor hen die U mij gegeven hebt,(G) want zij zijn van U. 10 Alles wat ik heb, is van u en alles wat u hebt, is van mij.(H) En door hen is de heerlijkheid tot mij gekomen. 11 Ik zal niet langer in de wereld blijven, maar zij zijn nog in de wereld,(I) en ik kom naar u toe.(J) Heilige Vader, bescherm hen door de kracht van uw naam, de naam die u mij gegeven hebt, zodat zij één zullen zijn(K) zoals wij één zijn.(L) 12 Toen ik bij hen was, heb ik hen beschermd en hen in veiligheid gebracht door die naam die u mij gegeven hebt. Niemand is verloren gegaan(M) behalve degene die tot de ondergang is gedoemd(N), zodat de Schrift in vervulling zou gaan.(O)
13 “Ik kom nu tot u,(P) maar ik zeg deze dingen terwijl ik nog in de wereld ben, opdat zij de volle maat van mijn vreugde(Q) in zich hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat,(R) want zij zijn niet van de wereld net zo min als ik van de wereld ben.(S) 15 Mijn gebed is niet dat u hen uit de wereld wegneemt, maar dat u hen beschermt tegen de boze.(T) 16 Zij zijn niet van de wereld, zoals ook ik niet van de wereld ben.(U) 17 Heilig hen door de waarheid; uw woord is de waarheid.(V) 18 Zoals u mij in de wereld gezonden hebt,(W) heb ik hen in de wereld gezonden.(X) 19 Voor hen heilig ik mijzelf, opdat ook zij waarlijk geheiligd worden.(Y)