Koloniale periode van Indonesië

In de loop van de 18e eeuw had de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (afgekort VOC) zich gevestigd als de overheersende economische en politieke macht op Java na de afbrokkeling en ineenstorting van het Mataram-rijk. Deze Nederlandse handelsmaatschappij was sinds het begin van de jaren 1600 een belangrijke macht in de Aziatische handel, maar begon in de 18e eeuw belangstelling te krijgen voor inmenging in de inheemse politiek op het eiland Java, omdat dat hun greep op de lokale economie zou verbeteren.

Mismanagement, corruptie en felle concurrentie van de Engelse Oost-Indische Compagnie leidden echter tot de langzame ondergang van de VOC tegen het einde van de 18e eeuw. In 1796 ging de VOC failliet en werd genationaliseerd door de Nederlandse staat. Als gevolg hiervan gingen haar bezittingen in de archipel in 1800 over in handen van de Nederlandse kroon. Toen de Fransen Holland tussen 1806 en 1815 bezetten, gingen deze bezittingen echter over naar de Engelsen. Na Napoleons nederlaag bij Waterloo werd echter besloten dat de meeste delen van de archipel weer aan de Nederlanders zouden toebehoren.

Poll Indonesië Investeringen:

Architecten van de Nederlandse koloniale staat in Indonesië

Twee namen springen eruit als architecten van de nieuwe Nederlandse koloniale staat in Indonesië. Ten eerste Herman Willem Daendels, gouverneur-generaal van 1808 tot 1811 tijdens de Franse bezetting van Nederland en ten tweede de Britse luitenant Sir Stamford Raffles, gouverneur-generaal van 1811 tot 1816 tijdens de Britse bezetting van Java. Daendels was degene die het centrale en regionale koloniale bestuur reorganiseerde door Java te verdelen in districten (ook wel residenties genoemd), elk geleid door een Europese ambtenaar – resident genoemd – die rechtstreeks ondergeschikt was – en moest rapporteren – aan de Gouverneur-Generaal in Batavia. Deze residenten waren verantwoordelijk voor een breed scala van zaken in hun residencies, variërend van juridische zaken tot de organisatie van de landbouw.

Raffles zette de reorganisaties van zijn voorganger (Daendels) voort door het gerechtelijk, politieel en administratief systeem van Java te hervormen. Hij voerde de grondbelasting in, die inhield dat Javaanse boeren belasting, ongeveer de waarde van tweevijfde van hun jaarlijkse oogst, aan de autoriteiten moesten betalen. Raffles had ook een oprechte belangstelling voor de culturen en talen van Java. In 1817 publiceerde hij zijn The History of Java, een van de eerste academische werken over het onderwerp Java. Zijn bestuurlijke reorganisaties betekenden echter een toenemende inmenging van vreemde mogendheden in de samenleving en economie van Java, wat tot uitdrukking komt in het groeiende aantal Europese ambtenaren van middelbare rang die in de residenties werkzaam waren. Tussen 1825 en 1890 nam dit aantal toe van 73 tot 190.

Het Nederlandse bestuurssysteem in koloniaal Java was zowel direct als dualistisch. Naast de Nederlandse hiërarchie bestond er een inheemse hiërarchie die als intermediair fungeerde tussen de Javaanse boeren en het Europese ambtenarenapparaat. De top van deze inheemse structuur werd gevormd door de Javaanse aristocratie, voorheen de ambtenaren die het bestuur van Mataram voerden. Nu moesten zij echter de wil van het Nederlandse centrum uitvoeren.

De toenemende Nederlandse dominantie over Java kwam niet zonder verzet. Toen de Nederlandse koloniale autoriteiten besloten een weg aan te leggen op het land van prins Diponegoro (die na de plotselinge dood van zijn halfbroer was aangesteld als troonopvolger van Yogyakarta), kwam deze in opstand, gesteund door een meerderheid van de Javaanse bevolking in Midden-Java en maakte er een jihad-oorlog van. Deze oorlog duurde van 1825 tot 1830 en had de dood van ongeveer 215.000 mensen tot gevolg, vooral aan Javaanse zijde. Toen de Java-oorlog echter voorbij was – en prins Diponegoro gevangen genomen – waren de Nederlanders dominanter op Java dan ooit tevoren.

Het Cultuurstelsel op Java

Concurrerende Britse handelaren, de Napoleontische oorlogen in Europa en de Java-oorlog betekenden een grote financiële last voor de begroting van het Nederlandse koninkrijk. Men besloot dat Java een belangrijke bron van inkomsten voor de Nederlanders moest worden en daarom luidde gouverneur-generaal Van den Bosch in 1830 het tijdperk van het ‘Cultuurstelsel’ in. Dit systeem betekende een Nederlands monopolie op de teelt van exportgewassen op Java.

Daarnaast waren het de Nederlanders die bepaalden welk soort gewassen (en in welke hoeveelheid) door de Javaanse boeren geleverd moesten worden. Over het algemeen betekende dit dat Javaanse boeren een vijfde deel van hun oogst aan de Nederlanders moesten afstaan. In ruil daarvoor ontvingen de boeren een willekeurig vastgestelde vergoeding in geld, die in wezen geen enkele relatie had met de waarde van de oogst op de wereldmarkt. De Nederlandse en Javaanse ambtenaren ontvingen een bonus wanneer hun residentie meer oogst opleverde dan bij vorige gelegenheden, waardoor interventie en onderdrukking van bovenaf werden gestimuleerd. Bovenop deze verplichte teelt van gewassen en traditionele corvee-arbeid diensten, was Raffles’ grondbelasting nog van toepassing ook! Het Teeltsysteem bleek een financieel succes te zijn. Tussen 1832 en 1852 werd ongeveer 19 procent van de totale Nederlandse staatsinkomsten gegenereerd uit de Javaanse kolonie. Tussen 1860 en 1866 liep dit percentage op tot zo’n 33 procent.

In het begin werd het Teeltsysteem niet gedomineerd door de Nederlandse overheid alleen. Ook Javaanse machthebbers en particuliere Europese en Chinese ondernemers deden mee. Na 1850 – toen het Teeltsysteem werd gereorganiseerd – werd de Nederlandse koloniale staat echter de dominante speler. Maar deze reorganisaties openden ook deuren voor private partijen om Java te gaan exploiteren. Er kwam een proces van privatisering op gang waarbij de koloniale staat de exportproductie geleidelijk overdroeg aan westerse ondernemers.

De liberale periode van koloniaal Indonesië

In Nederland gingen steeds meer stemmen op die het Teeltsysteem afwezen en een meer liberale aanpak voor buitenlandse ondernemingen voorstonden. Deze afwijzing van het Cultuurstelsel had zowel humane als economische motieven. Rond 1870 hadden de Nederlandse liberalen hun strijd in het Nederlandse parlement gewonnen en met succes een aantal van de karakteristieke kenmerken van het Teeltsysteem afgeschaft, zoals de teeltpercentages en het verplichte gebruik van land en arbeid voor exportgewassen.

Deze liberalen maakten de weg vrij voor de invoering van een nieuwe periode in de Indonesische geschiedenis, die bekend staat als de Liberale Periode (circa 1870 tot 1900). Deze periode wordt gekenmerkt door een enorme invloed van het particulier kapitalisme op het koloniale beleid in Nederlands-Indië. De koloniale staat speelde nu min of meer de rol van toezichthouder in de betrekkingen tussen westerse ondernemingen en de Javaanse plattelandsbevolking. Maar – hoewel de liberalen beweerden dat de voordelen van de economische groei tot op lokaal niveau zouden doorsijpelen – Javaanse boeren die leden onder honger, hongersnood en epidemieën kwamen in de liberale periode even vaak voor als onder het Cultuurstelsel.

De 19e eeuw staat ook bekend als de eeuw waarin de Nederlanders een aanzienlijke geografische expansie in de archipel tot stand brachten. Gedreven door de Nieuwe Imperialisme-mentaliteit, wedijverden Europese naties om koloniën buiten het Europese continent, zowel om economische motieven als om status. Een belangrijk motief voor de Nederlandse expansie in de Archipel – afgezien van financieel voordeel – was te voorkomen dat andere Europese landen delen van dit gebied zouden innemen. De beroemdste en langdurigste strijd tijdens deze periode van Nederlandse expansie was de Atjeh-oorlog die in 1873 begon en tot 1913 duurde, en waarbij meer dan 100.000 mensen om het leven kwamen. De Nederlanders zouden echter nooit volledige controle over Atjeh krijgen. Maar de politieke integratie van Java en de Buiteneilanden in één koloniale staat was aan het begin van de 20e eeuw grotendeels voltooid.

De Ethische Politiek en het Indonesische Nationalisme

Toen de grenzen van Nederlands-Indië de vorm begonnen aan te nemen van het huidige Indonesië, kondigde koningin Wilhelmina in haar jaarrede van 1901 aan dat een nieuw beleid, de Ethische Politiek, zou worden ingezet. De Ethische Politiek (waarin werd erkend dat de Nederlanders een ereschuld hadden jegens de Indonesiërs) was gericht op het verhogen van de levensstandaard van de inheemse bevolking. Het middel daartoe was directe staatsbemoeienis met het (economische) leven, gepropageerd onder het motto ‘irrigatie, onderwijs en emigratie’. Deze nieuwe aanpak zou echter geen noemenswaardig succes blijken te zijn in het verhogen van de levensstandaard van de Indonesiërs.

Deze Nederlandse Ethische Politiek bracht één diepgaand en verstrekkend neveneffect met zich mee. De onderwijscomponent ervan droeg in belangrijke mate bij aan het ontwaken van het Pan-Indonesische nationalisme door de Indonesiërs de intellectuele middelen te verschaffen om hun bezwaren tegen de koloniale overheersing te organiseren en te verwoorden. De Ethische Politiek voorzag een kleine Indonesische elite van westerse politieke ideeën over vrijheid en democratie. Voor het eerst begon de inheemse bevolking van de Archipel een nationaal bewustzijn te ontwikkelen als ‘Indonesiërs’.

In 1908 richtten studenten in Batavia de vereniging Budi Utomo op, de eerste inheemse politieke vereniging. Deze gebeurtenis wordt vaak beschouwd als de geboorte van het Indonesische nationalisme. Er werd een politieke traditie in het leven geroepen waarin samenwerking tussen de jonge Indonesische elite en de Nederlandse koloniale autoriteiten naar verwachting zou leiden tot het verwerven van een zekere mate van onafhankelijkheid.

Het volgende hoofdstuk in de ontwikkeling van het Indonesische nationalisme was de oprichting van de eerste massapolitieke partij, de Sarekat Islam (Islamitische Unie) in 1911. Aanvankelijk werd deze partij opgericht om de inheemse ondernemers te steunen tegen de dominerende Chinezen in de lokale economie, maar zij breidde haar werkterrein uit en ontwikkelde een populair politiek bewustzijn met subversieve tendensen.

Andere belangrijke bewegingen die leidden tot de ontplooiing van inheems politiek denken in Nederlands-Indië waren de Muhammadiyah, een islamitische hervormingsgezinde sociaal-religieuze beweging die in 1912 werd opgericht en de Indonesische Vereniging van Sociaal-Democraten, een communistische beweging die in 1914 werd opgericht en marxistische ideeën verspreidde in Nederlands-Indië. Interne verdeeldheid binnen de PKI zou later leiden tot de oprichting van de Indonesische Communistische Partij (PKI) in 1920.

In eerste instantie stonden de Nederlandse koloniale autoriteiten de oprichting van inheemse politieke bewegingen toe, maar toen de Indonesische ideologieën in de jaren 1920 radicaliseerden (zoals bleek uit de communistische opstanden in West-Java en West-Sumatra in 1926 en 1927) veranderden de Nederlandse autoriteiten van koers. Een relatief tolerant regime werd vervangen door een repressief regime waarin elke verdenking van subversief gedrag werd onderdrukt. Dit repressieve regime verslechterde de situatie in feite alleen maar door de radicalisering van de gehele Indonesische nationalistische beweging. Een deel van deze nationalisten richtte in 1927 de Indonesische Nationalistische Partij (Partai Nasional Indonesia, afgekort PNI) op als reactie op het repressieve regime. Haar doel was volledige onafhankelijkheid voor Indonesië.

Een andere belangrijke gebeurtenis voor het Indonesische nationalisme was de afkondiging van de Jeugdbelofte in 1928. Op dit congres van jongerenorganisaties werden drie idealen verkondigd, te weten: één moederland, één natie en één taal. Het belangrijkste doel van dit congres was het stimuleren van een gevoel van eenheid onder de jonge Indonesiërs. Op dit congres werd het toekomstige volkslied (Indonesia Raya) gespeeld en werd de toekomstige nationale vlag (merah-putih) voor de eerste keer getoond. De koloniale autoriteiten reageerden met een nieuwe daad van onderdrukking. Jonge nationale leiders, zoals Soekarno (die in 1945 de eerste president van Indonesië zou worden) en Mohammad Hatta (de eerste vice-president van Indonesië) werden gearresteerd en verbannen.

Japanse Invasie van Nederlands-Indië

De Nederlanders waren machtig genoeg om het Indonesische nationalisme in te dammen door de leiders te arresteren en de nationalistische organisaties te onderdrukken. Maar zij waren nooit in staat om het nationalistische sentiment onder het Indonesische volk uit te bannen. De Indonesiërs daarentegen hadden niet de macht om de koloniale overheersers te bestrijden en hadden daarom hulp van buitenaf nodig om het koloniale systeem te elimineren.

In maart 1942 boden de Japanners, gevoed door hun verlangen naar olie, deze hulp door Nederlands-Indië te bezetten. Hoewel zij aanvankelijk door de Indonesische bevolking als bevrijders werden verwelkomd, zouden de Indonesiërs al snel de ontberingen van het Japanse bewind ervaren: schaarste aan voedsel, kleding en medicijnen en dwangarbeid onder zware omstandigheden. De voedselschaarste werd vooral veroorzaakt door bestuurlijke onbekwaamheid, waardoor Java in een eiland van honger veranderde. Indonesiërs die als dwangarbeiders (romusha genoemd) werkten, werden gestationeerd bij arbeidsintensieve bouwprojecten op Java.

Toen de Japanners de macht overnamen, werden Nederlandse ambtenaren in interneringskampen gegooid en vervangen door Indonesiërs om overheidstaken uit te voeren. De Japanners leidden veel jonge Indonesiërs op, trainden en bewapenden hen en gaven hun nationalistische leiders een politieke stem. Dit stelde de nationalisten in staat zich voor te bereiden op een toekomstige onafhankelijke Indonesische natie. In de laatste maanden voor de Japanse capitulatie, waarmee de Tweede Wereldoorlog feitelijk werd beëindigd, verleenden de Japanners hun volledige steun aan de Indonesische nationalistische beweging. De politieke, economische en sociale ontmanteling van de Nederlandse koloniale staat betekende dat er een nieuw tijdperk aanbrak. Op 17 augustus 1945 riepen Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid van Indonesië uit, acht dagen na het atoombombardement van Nagasaki en twee dagen nadat Japan de oorlog had verloren.

Klik hier voor een overzicht van Soekarno’s Oude Orde

Verschillende percepties van Indonesië’s koloniale periode

Er bestaan in feite drie “geschiedenissen”, of beter gezegd, drie versies van Indonesië’s koloniale periode:

1) Indonesische versie
2) Nederlandse versie
3) Academische versie

Het moet echter worden benadrukt, dat binnen elk van deze drie groepen – Indonesiërs, Nederlanders, en academici (in dit geval voornamelijk historici), – er veel variatie bestaat. Maar we kunnen drie grote versies onderscheiden.

Wat de Indonesische en Nederlandse versie scheidt van de academische versie is duidelijk: de Indonesische en Nederlandse versie zijn gekleurd door specifieke sentimenten en/of politieke belangen, terwijl de academische versie ernaar streeft een objectieve en accurate versie te leveren, niet gebaseerd op sentimenten maar op bewijzen (bronnen). De lezer kan zich nu afvragen welke versie hij/zij zojuist gelezen heeft? Welnu, het overzicht van Indonesië’s koloniale periode dat hierboven is gegeven, is een synopsis van de academische versie. Het is echter interessant om enige informatie te verstrekken over de Indonesische en de Nederlandse versie. Met deze versies bedoelen we de algemene consensus en opvattingen die worden gedeeld door de mensen (dit omvat de gewone mensen, maar ook overheidsfunctionarissen, en degenen die de geschiedenisboeken hebben geschreven voor de jongere generaties, enz.) in elk land.

Het is duidelijk dat de Indonesische en Nederlandse versies veel gemeen hebben. Echter, door de betrokkenheid van beide partijen bij deze koloniale geschiedenis bestaan er enkele verschillen die kunnen worden toegeschreven aan sentimenten en politieke belangen.

Indonesische Percepties

Als je bijvoorbeeld met een Indonesiër praat over de koloniale periode (of die persoon nu hoog- of laagopgeleid is), dan zal hij/zij zeggen dat Indonesië drie en een halve eeuw door de Nederlanders is gekoloniseerd. Wat is er mis met deze uitspraak? In de eerste plaats wordt verondersteld dat Indonesië reeds een verenigde natie was aan het einde van de jaren 1500 of het begin van de jaren 1600. In werkelijkheid was het land dat wij nu als Indonesië kennen echter een lappendeken van onafhankelijke inheemse koninkrijken die geen gevoel van broederschap of nationalistisch sentiment of enig ander gevoel van eenheid kenden. In feite waren oorlogen tussen deze koninkrijken – tussen of binnen de eilanden – eerder regel dan uitzondering.

Ten tweede werd het hele gebied dat wij nu als Indonesië kennen niet rond diezelfde tijd door de Nederlanders veroverd en vervolgens 3,5 eeuw lang in bezit gehouden. Integendeel, het duurde eeuwen van geleidelijke politieke expansie voordat de regio onder Nederlandse controle was (en in verschillende delen was de Nederlandse controle zeer oppervlakkig, zoals in Atjeh). In feite bezaten de Nederlanders pas rond de jaren 1930 min of meer het gehele gebied dat wij nu kennen als Indonesië. Sommige delen waren inderdaad 3,5 eeuw lang gekoloniseerd (bijvoorbeeld Batavia/Jakarta en delen van de Molukken), andere delen werden zo’n twee eeuwen door de Nederlanders overheerst (zoals het grootste deel van Java), maar de meeste andere delen van deze enorme archipel werden in de loop van de 19e en het begin van de 20e eeuw geleidelijk veroverd, en in veel streken hebben de inheemsen nooit een Nederlander gezien.

Waarom bestaat dan de opvatting dat (heel) Indonesië drieëneenhalve eeuw lang door de Nederlanders is gekoloniseerd? Het antwoord is politiek. Zoals uit het bovenstaande blijkt, werd het Indonesische nationalisme gedreven door het besef onder de jonge en diverse mensen van de archipel (wat hun etnische, culturele of religieuze achtergrond ook was) dat zij één gemeenschappelijke vijand hadden: de Nederlandse koloniale macht. Het hebben van deze vijand is in feite wat de inheemse bevolking van Indonesië verenigde. Dit verklaart ook waarom er – nadat de vijand in 1949 volledig was verdwenen – tussen 1949 en 1967 een langdurige en chaotische periode in de Indonesische politiek en samenleving ontstond. Toen de vijand weg was, kwamen alle onderliggende meningsverschillen tussen de Indonesische volkeren aan de oppervlakte, wat resulteerde in opstanden, oproepen tot separatisme, en onmogelijke besluitvorming op politiek niveau. Pas toen een nieuw autoritair regime, Soeharto’s Nieuwe Orde, de macht overnam, verdween de chaos (en, opnieuw, ten koste van de mensenrechten).

Na de Onafhankelijkheid van de Nederlanders moest de Indonesische regering de Indonesische natie verenigd houden. Een slimme strategie was het creëren van een gemeenschappelijke koloniale geschiedenis van 3,5 eeuw die gedeeld werd door alle mensen in de Indonesische natie. Als het Indonesische volk zou beseffen dat het niet dezelfde geschiedenis had, zou dat de eenheid van Indonesië in gevaar brengen, vooral in de fragiele jaren 1940 en 1950.

De laatste jaren zijn er steeds meer Indonesiërs die zich van deze kwestie bewust zijn en stellen dat er zonder de koloniale periode – hoogstwaarschijnlijk – niet één Indonesische natie zou zijn ontstaan, maar dat er eerder sprake zou zijn geweest van verschillende afzonderlijke natiestaten in overeenstemming met de verdeling van de oude inheemse koninkrijken en rijken in de Archipel.

Nederlandse percepties

Ook de Nederlanders hebben genoeg redenen om een koloniale geschiedenis af te schilderen die afwijkt van de werkelijkheid. Het Nederland van de laatste decennia is een land dat het belang van mensenrechten benadrukt en dit komt niet bepaald overeen met zijn ‘rijke’ koloniale geschiedenis. Daarom wordt het gewelddadige karakter van de koloniale geschiedenis vaak niet genoemd. In plaats daarvan vormt de VOC-periode een bron van nationale trots voor de Nederlanders, wetende dat het – ondanks dat kleine Europese land – ’s werelds rijkste land werd in de 17e eeuw (Nederlandse Gouden Eeuw), niet alleen in termen van handel en militairen, maar ook in termen van kunst en wetenschap.

Een interessant voorbeeld is toen de voormalige Nederlandse premier Jan Peter Balkenende in 2006 geïrriteerd raakte tijdens een discussie met de Nederlandse Tweede Kamer. In reactie op de pessimistische kijk van de Kamer op de Nederlandse economische toekomst, zei Balkenende “laten we optimistisch zijn, laten we weer positief zijn, die VOC-mentaliteit, over grenzen heen kijken.” Het is een voorbeeld van selectief geheugen dat het gevoel van trots dat voortkomt uit de VOC-periode aangeeft. Eerlijkheid gebiedt te vermelden dat deze uitspraak van Balkenende in Nederland op kritiek stuitte.

Aan de andere kant zijn er genoeg voorbeelden die illustreren dat Nederlanders zich wel degelijk bewust zijn van het gewelddadige verleden (inclusief slavernij) dat de sleutel was om Nederland tot een van de meest geavanceerde naties ter wereld te maken. Zo zijn standbeelden in Nederland die mensen uit de VOC-periode en de door de overheid geleide koloniale periode verheerlijken – zoals Jan Pieterszoon Coen en J.B. van Heutsz – verwijderd of bekritiseerd door de lokale Nederlandse bevolking.

Een ander interessant geval is de verontschuldiging die de Nederlandse ambassadeur in Indonesië Tjeerd de Zwaan in 2013 heeft gemaakt. Hij verontschuldigde zich voor de “excessen begaan door Nederlandse strijdkrachten” tussen 1945 en 1949, de eerste algemene verontschuldiging ooit. De Nederlandse regering heeft zich echter nooit verontschuldigd voor alle gewelddadige gebeurtenissen van vóór 1945! Toen de Nederlandse koning en koningin Willem-Alexander en Maxima begin 2020 Indonesië bezochten, bood Willem-Alexander stotterend zijn excuses aan voor het geweld in de periode 1945-1949.

Het heeft vele decennia geduurd voordat dergelijke excuses werden gemaakt (en ze hebben alleen betrekking op de periode na 1945). Aangenomen wordt dat Nederlandse functionarissen geen excuses wilden maken omdat dit de Nederlandse veteranen (die in Indonesië hun leven riskeerden in naam van hun land) en de nabestaanden van de in de periode ’45-’49 gesneuvelde militairen zou kunnen beledigen, terwijl waarschijnlijk ook angst voor de financiële consequenties van een excuus een rol speelde.

In conclusie lijkt het erop dat zowel de Indonesische als de Nederlandse perceptie langzaam in de richting van de academische versie opschuiven, omdat hoogoplopende emoties (of het nu wrok of trots is) geleidelijk wegebben naarmate de tijd verstrijkt, terwijl de binnenlandse politieke situatie van Indonesië stabiel is en er dus minder behoefte is aan één gemeenschappelijke geschiedenis in de hele archipel.

Bronnen:

– M.C. Ricklefs: A History of Modern Indonesia since c.1200
– H. Dick, e.a.: The Emergence of a National Economy. Een economische geschiedenis van Indonesië, 1800-2000
– E. Locher-Scholten & P. Rietbergen, e.a.: Hof en handel: Aziatische vorsten en de VOC 1620-1720
– D. Henley e.a.: Environment, Trade and Society in Southeast Asia
– J. Touwen: Extremen in de Archipel: Trade and Economic Development in the Outer Islands of Indonesia, 1900-1942
– H. Jonge & N. Kaptein e.a.: Overstijgende grenzen: Arabieren, politiek, handel en islam in Zuidoost-Azië

Delen

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *