1 Linguistic Anthropology within the Boasian Tradition
In de holistische traditie die Franz Boas (1858-1942) in het begin van de twintigste eeuw in de VS vestigde, werd antropologie opgevat als bestaande uit vier deelgebieden: archeologie, fysische (nu ‘biologische’) antropologie, linguïstiek (nu ‘linguïstische antropologie’), en etnologie (nu ‘socioculturele antropologie’). Deze visie op antropologie verschilt van die in de Europese traditie, waar taalkunde en sociale antropologie gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw strikt gescheiden disciplines bleven, ondanks de nadruk op het gebruik van inheemse talen bij veldwerk onder Britse antropologen, en de theoretische en methodologische invloed van Bronislaw Malinowski (1884-1942), die schreef over het belang van linguïstisch onderzoek voor een antropologisch begrip van menselijke samenlevingen. In de jaren 1950 werd de term “etnolinguïstiek” (die de Europese voorkeur voor “etnologie” boven “(culturele) antropologie” weerspiegelt) gebruikt voor die studies waarin linguïstische en antropologische belangen samenkwamen. Dit was een teken van de intellectuele erkenning, althans in sommige Europese academische kringen, van het belang van een “etnologische kant” van taalwetenschap (Cardona 1976), maar de institutionele erkenning van een dergelijke discipline binnen de Europese antropologie heeft op zich laten wachten. Europese wetenschappers met onderzoeksinteresses die vergelijkbaar zijn met die van Noord-Amerikaanse taalkundige antropologen zijn dan ook eerder te vinden in departementen van taalkunde, vreemde talen en letterkunde, folklore, communicatie, sociologie of psychologie.
Om de speciale rol te begrijpen die in de Boasiaanse traditie aan de studie van talen wordt toegekend, moeten we teruggaan naar de tijd waarin antropologie een vak werd in de Verenigde Staten, in de periode tussen de laatste decennia van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw. In die tijd ontstond de studie van de talen van de Amerikaanse Indianen als een essentieel onderdeel van het antropologisch onderzoek. John Wesley Powell (1834-1902), de oprichter van het Bureau of Ethnology, later omgedoopt tot Bureau of American Ethnology (BAE), steunde, via subsidies van de Amerikaanse regering, taalkundig veldwerk, in de overtuiging dat het door het verzamelen van vocabulaires en teksten van Amerikaans-Indiaanse talen mogelijk zou zijn om hun genetische verwantschappen te reconstrueren en zo te helpen bij de classificatie van Amerikaans-Indiaanse stammen. Boas zelf was al vroeg in zijn veldwerk gefascineerd geraakt door de grammaticale structuren van Chinook en andere talen van de Amerikaanse noordwestkust, en greep de gelegenheid aan om voor de BAE te werken en het Handbook of American Indian Languages (1911) uit te geven.
Hoewel Boas, een diffusionist, nogal sceptisch was over de mogelijkheid om talen te gebruiken voor het reconstrueren van genetische relaties tussen stammen en tegen elke correlatie tussen taal en ras was, probeerde hij zijn studenten een passie voor de details van taalkundige beschrijving over te brengen en de overtuiging dat talen een belangrijk instrument waren voor (a) veldwerk, en (b) de studie van cultuur, vooral omdat de categorieën en regels van taal grotendeels onbewust zijn en dus niet onderhevig aan secundaire rationalisaties. Bovendien zette Boas zich in voor wat later bekend werd als ‘reddingsantropologie’, dat wil zeggen het documenteren van talen en culturele tradities die op het punt van verdwijnen leken te staan. Deze onderneming – een strijd tegen de tijd vanwege de grote schade die aan het eind van de negentiende eeuw al was aangericht aan de inheemse culturen van Amerika door Europese kolonisatoren – leverde waardevolle informatie op over inheemse Amerikaanse tradities, maar had zijn methodologische en theoretische nadelen, waarvan de meest flagrante het onvermogen was om de effecten van cultureel contact en kolonisatie te zien of te accepteren.
Door zijn geschriften en onderwijs bracht Boas wetenschappelijke nauwkeurigheid in de taalkundige beschrijving en hielp hij een aantal ongegronde stereotypen te ontkrachten over de talen die toen ‘primitief’ werden genoemd. In een artikel uit 1889, getiteld ‘Over wisselende klanken’, betoogde Boas dat de algemeen heersende opvatting dat sprekers van Amerikaans-Indiaanse talen minder accuraat waren in hun uitspraak dan sprekers van Indo-Europese talen onjuist was en waarschijnlijk te wijten was aan het gebrek aan linguïstische verfijning van degenen die voor het eerst hadden geprobeerd inheemse talen te beschrijven. In overeenstemming met zijn culturele relativisme geloofde Boas dat elke taal op zijn eigen voorwaarden moest worden bestudeerd en niet volgens een of andere vooraf bepaalde categorie die gebaseerd was op de studie van andere, genetisch niet verwante talen (b.v. Latijn). In zijn ‘Inleiding’ tot het Handboek (1911) gaf Boas een overzicht van de grammaticale categorieën en linguïstische eenheden die nodig waren voor de analyse van de Amerikaans-Indiaanse talen en pleitte hij tegen overgeneralisaties die verschillen tussen talen zouden verdoezelen. Hij identificeerde de zin (in tegenstelling tot het woord) als de eenheid voor de uitdrukking van ideeën, en somde een aantal grammaticale categorieën op die waarschijnlijk in alle talen voorkomen, terwijl hij erop wees dat de materiële inhoud van woorden (de betekenis van lexicale items) taalspecifiek is en dat talen de werkelijkheid verschillend indelen. In de ene taal kunnen de semantische verbanden tussen woorden die tot hetzelfde semantische gebied behoren, tot uitdrukking worden gebracht door een stam te wijzigen, terwijl in een andere taal woorden kunnen voorkomen die etymologisch volkomen los van elkaar staan. Als voorbeelden van dit laatste type noemde Boas (1911) de verschillende woorden die in het Engels gebruikt worden voor begrippen die gecentreerd zijn rond het idee van ‘water’ – ‘meer’, ‘rivier’, ‘beek’, ‘regen’, ‘dauw’, ‘golf’, ‘schuim’ – en vier verschillende woorden voor begrippen die gebaseerd zijn op ‘sneeuw’ in het Eskimo. Deze voorbeelden werden later uit hun context gehaald en het aantal woorden voor ‘sneeuw’ in het Eskimo (talen) werd in de daaropvolgende decennia steeds groter in zowel academische als populaire publicaties.
Het was Edward Sapir (1884-1939) die, meer dan enige andere van Boas’ studenten, Boas’ interesse in grammaticale systemen en hun mogelijke implicaties voor de studie van cultuur verder ontwikkelde, en een nieuwe generatie experts van Amerikaans-Indiaanse talen opleidde (bijv, Mary Haas, Morris Swadesh, Benjamin Lee Whorf, Carl Voegelin). Sapir was echter, in tegenstelling tot Boas, geen antropoloog op vier terreinen. Hij schreef en doceerde over cultuur en persoonlijkheid, maar had geen belangstelling voor archeologie of fysische antropologie, die volgens hem meer op hun plaats waren in musea dan in antropologie-afdelingen. Terwijl Boas sceptisch stond tegenover genetische reconstructie en de voorkeur gaf aan acculturatie als oorzaak van overeenkomsten tussen talen, geloofde Sapir sterk in de kracht van de vergelijkende methode, die hij gebruikte om het Proto-Athabascan te reconstrueren en de Na-Déné taalgroep (bestaande uit Athabascan, Tlingit, en Haida) te vormen.
Toen hij op Yale zat, moedigde Sapir zijn studenten aan om zich meer in de linguïstiek dan in de antropologie te verdiepen, en het is geen toeval dat zij zichzelf uiteindelijk ‘antropologische taalkundigen’ noemden. Zij beschouwden zichzelf in de eerste plaats als taalkundigen, zoals blijkt uit hun toewijding aan de studie van de grammaticale structuren van Amerikaans-Indiaanse talen (en andere voorheen niet gedocumenteerde talen). Hun nadruk op veldwerk en hun voorkeur voor historische en beschrijvende taalkunde hielden hen gescheiden van de nieuwe taalkunde van de jaren zestig, Chomsky’s generatieve grammatica. Voor antropologische taalkundigen als Mary Haas was de komst van dit nieuwe paradigma een bedreiging omdat (a) het meer gericht leek op de linguïstische theorie dan op talen, en in feite de grammaticale beschrijving op zich devalueerde; (b) het (vooral in het begin) bijna uitsluitend gebaseerd was op het Engels – Chomsky beweerde dat men universalia van taal kon poneren door te werken aan één taal; en (c) het de noodzaak voor taalkundigen vooropstelde om te werken op hun eigen intuïties in plaats van te werken met moedertaalsprekers of grammaticale regels af te leiden op basis van een corpus van uitgelokte teksten (Haas 1987). Dit laatste punt was vooral problematisch voor die studenten van inheemse Amerikaanse talen die vaak maar één of twee oude sprekers hadden om mee te werken en geen jongere sprekers konden vinden om te trainen in linguïstische theorie en methoden.
1.1 Linguïstische relativiteit in de geschiedenis van de linguïstische antropologie
Linguïstische relativiteit is een algemene term die gebruikt wordt om te verwijzen naar verschillende hypothesen of standpunten over de relatie tussen taal en cultuur (zie Sapir-Whorf Hypothese). Hoewel Sapir en Whorf verschilden in hun bespreking van de relatie tussen taal en cultuur, en nooit tot een gezamenlijke formulering kwamen van wat wordt bedoeld met linguïstische relativiteit, staat het buiten kijf dat de thema’s en kwesties die vaak worden aangeduid als linguïstische relativiteit, de voortzetting zijn van het Boasiaanse paradigma. Ten eerste volgden Sapir en Whorf Boas’ intellectuele nieuwsgierigheid naar de inheemse talen van Noord-Amerika als een manier om een meer algemene fascinatie voor alternatieve manieren om in de wereld te staan en het verlangen om die manieren te begrijpen, te kanaliseren. Ten tweede was de taalkundige relativiteit, voor zover zij voortkwam uit een nadruk op de menselijke verscheidenheid, verwant aan het culturele relativisme, zo niet een uitvloeisel daarvan. Het ging gepaard met een bezorgdheid over de juiste weergave van grammaticale systemen die niet beschreven konden worden met behulp van de categorieën van Europese talen. Ten derde leek dezelfde antiracistische houding die Boas’ opvattingen over menselijke diversiteit kenmerkte, de motivatie te zijn voor het gebrek aan waardeoordeel dat geassocieerd werd met linguïstische diversiteit.
Voor Sapir was linguïstische relativiteit een manier om uit te drukken wat hij zag als de strijd tussen het individu en de maatschappij (Mandelbaum 1949). Om hun unieke ervaringen over te brengen, moeten individuen vertrouwen op een publieke code waarover ze weinig controle hebben. De taalkundige regels zijn meestal onbewust, en het is moeilijk voor individuele sprekers om de logica van het taalkundige systeem binnen te dringen en het naar hun hand te zetten. In dit perspectief wordt linguïstische relativiteit een manier om de macht te onderzoeken die woorden hebben over individuen en groepen. Het is daarmee een voorloper van meer recente onderwerpen in de linguïstische antropologie, zoals taalideologieën (zie Paragraaf 4.3).
Sapir heeft nooit het conceptuele kader of de methodologie ontwikkeld om de implicaties van deze intuïties over de taalfaculteit te testen. Deze taak werd overgelaten aan een andere belangrijke figuur in de geschiedenis van de linguïstische antropologie, Benjamin Lee Whorf (1897-1941), een chemisch ingenieur die werkte als verzekeringsinspecteur, zichzelf linguïstiek had geleerd, en na 1931 in contact kwam met Sapir en zijn studenten aan Yale. Hoewel Whorf aanvankelijk verscheidene van de fundamentele standpunten van Boas en Sapir over de aard van de linguïstische classificatie deelde, ontwikkelde hij zijn eigen conceptuele kader, dat het onderscheid tussen openlijke en verborgen grammaticale categorieën omvatte, en een belangrijk analytisch hulpmiddel om te begrijpen voor welk soort categorische onderscheidingen sprekers gevoelig zijn – deze kwestie werd later verder ontwikkeld in het werk over metapragmatiek (Whorf 1956). In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, hield Whorf zich niet zozeer bezig met het aantal woorden voor dezelfde referent (b.v. ‘sneeuw’) in verschillende talen, maar met de implicaties die verschillende grammaticale systemen en lexicons hebben voor de manier waarop sprekers inferenties maken over de wereld. Hij geloofde dat denkwijzen zich kunnen ontwikkelen naar analogie van ‘manieren van spreken’, een concept dat later nieuw leven werd ingeblazen door Hymes’ notie van ‘manieren van spreken’.
Harf’s werk werd in de jaren zestig en zeventig scherp bekritiseerd, vooral na de publicatie van Berlin en Kay’s (1969) studie van kleurenterminologie, waarin zij beweerden dat lexicale labels voor basale kleurentermen niet willekeurig zijn, maar universele principes volgen. Maar recentere studies hebben enkele van Whorf’s ideeën ondersteund (Lucy 1992), en zelfs de universaliteit van basale kleurenterminologie en haar aangeboren perceptuele saillantie zijn in twijfel getrokken (b.v. Levinson 2000). Sapir en Whorfs ideeën over de onbewuste aspecten van linguïstische codes bleven een belangrijke rol spelen in de geschiedenis van de linguïstische antropologie, en doken in de jaren tachtig opnieuw op in het kader van een aantal onderzoeksprojecten, waaronder de studie van taalideologie (Kroskrity 2000).