Maoïsme, Chinees (Pinyin) Mao Zedong Sixiang of (Wade-Giles romanization) Mao Tse-tung Ssu-hsiang (“Mao Zedong Gedachte”), doctrine bestaande uit de ideologie en methodologie voor revolutie ontwikkeld door Mao Zedong en zijn medestanders in de Chinese Communistische Partij vanaf de jaren 1920 tot Mao’s dood in 1976. Het maoïsme heeft duidelijk een revolutionaire methode vertegenwoordigd die gebaseerd is op een uitgesproken revolutionaire visie die niet noodzakelijkerwijs afhankelijk is van een Chinese of marxistisch-leninistische context.
De eerste politieke houdingen van Mao Zedong kregen vorm tegen een achtergrond van diepe crisis in China aan het begin van de 20e eeuw. Het land was zwak en verdeeld, en de belangrijkste nationale problemen waren de hereniging van China en de verdrijving van buitenlandse bezetters. De jonge Mao was een nationalist, en zijn gevoelens waren sterk anti-Westers en anti-imperialistisch geweest, zelfs voordat hij zich aangetrokken voelde tot het marxisme-leninisme rond 1919-20. Mao’s nationalisme in combinatie met een persoonlijke eigenschap van strijdlust maakte dat hij de krijgsgeest bewonderde, wat een hoeksteen van het Maoïsme werd. Het leger nam inderdaad een belangrijke plaats in zowel in het proces van de oprichting van de Chinese revolutionaire staat als in het proces van natievorming; Mao vertrouwde op steun van het leger in conflicten met zijn partij in de jaren ’50 en ’60.
Mao’s politieke ideeën kristaliseerden zich langzaam. Hij had een opportunistische mentaliteit en was op zijn hoede voor ideologische subtiliteiten. De marxistisch-leninistische traditie beschouwde boeren als niet in staat tot revolutionair initiatief en slechts marginaal nuttig voor de ondersteuning van stedelijke proletarische inspanningen. Toch besloot Mao geleidelijk zijn revolutie te baseren op de sluimerende kracht van China’s honderden miljoenen boeren, want hij zag potentiële energie in hen juist door het feit dat ze “arm en leeg” waren; kracht en geweld waren, dacht hij, inherent aan hun toestand. Daarvan uitgaande stelde hij voor hen een proletarisch bewustzijn bij te brengen en hun kracht alleen voldoende te maken voor revolutie. Er was geen noemenswaardig Chinees proletariaat, maar in de jaren veertig had Mao de boerenstand gerevolutioneerd en “geproletariseerd”.
Na de oprichting van de Chinese communistische staat in 1949 probeerde Mao Zedong zich een tijdlang te conformeren aan het stalinistische model van de “opbouw van het socialisme”. Halverwege de jaren vijftig reageerden hij en zijn adviseurs echter op de resultaten van dit beleid, waaronder de groei van een starre en bureaucratische Communistische Partij en de opkomst van bestuurlijke en technocratische elites – in andere landen, met name in de Sovjet-Unie, aanvaard als samenhangende factoren van industriële groei. In 1955 versnelden de maoïsten het proces van collectivisering van de landbouw. Hierna kwam de Grote Sprong Voorwaarts, een verfijning van de traditionele vijfjarenplannen, en andere pogingen om de massa’s te mobiliseren voor de produktie van kleinschalige industrieën (“achtertuin-staalovens”) in heel China. De verspilling, de verwarring en het inefficiënte beheer van het experiment leidden samen met natuurrampen tot een langdurige hongersnood (1959-61) die 15 tot 30 miljoen mensen het leven kostte. In 1966 lanceerden de leiders van de partij, op instigatie van Mao, de Culturele Revolutie, opnieuw bedoeld om opkomende “bourgeois” elementen – elites en bureaucraten – de kop in te drukken en om anti-intellectualisme te gebruiken om de volkswil te versterken. De partijleiders benadrukten het egalitarisme en de waarde van het gebrek aan verfijning van de boeren; duizenden stadsarbeiders werden zelfs gedwongen een “diepgaande klassenopleiding” te volgen door samen met de boeren te werken in de landbouw.
Het alternatief van het maoïsme voor groei onder leiding van elites en bureaucratieën was dus groei die tot stand werd gebracht door revolutionair enthousiasme en massastrijd. Het maoïsme wilde de collectieve wil van de mensen tegenover de gebruikelijke en rationele dictaten van de economie en het industrieel management stellen. Het extreme geweld dat gepaard ging met Mao’s vele politieke campagnes en het onvermogen van het maoïsme om duurzame economische groei in China te bewerkstelligen, leidde na de dood van de voorzitter tot een nieuwe nadruk op onderwijs en managementprofessionalisme, en tegen de jaren tachtig leek het maoïsme vooral te worden gevierd als een overblijfsel van de overleden leider.
buiten China heeft een aantal groepen zich echter als maoïsten geïdentificeerd. Opmerkelijk zijn de rebellen in Nepal, die in 2006 na een tien jaar durende opstand de regering in handen kregen, en de Naxalieten in India, die decennialang guerrillaoorlogen voerden in grote delen van dat land.