Hoogvliegers
De meeste trekvogels vliegen meestal op een hoogte tussen 200 en 1500 meter boven zeeniveau. Als de wind tegen is (tegenwind), blijven ze dichter bij de grond, waar richels, bomen en gebouwen de wind afremmen. Als de wind achter hen waait (rugwind), vliegen ze hoog, waar de wind hen sneller voortstuwt. Bergen dwingen vogels ook om hoger te vliegen.
Barhoofdganzen in Centraal-Azië steken regelmatig de Himalaya over – ’s werelds hoogste bergen – door hoogtes van 18.000 meter te bereiken. Geen zoogdier kan lang overleven op deze hoogte. Maar de longen van vogels kunnen meer zuurstof uit de ijle berglucht opnemen.
Nachtvluchten
Veel grote vogels migreren overdag om gebruik te maken van thermiek. Vogels als gierzwaluwen en zwaluwen, die zich voeden met vliegende insecten, trekken ook overdag en voeden zich onderweg.
Maar veel zangvogels, waaronder grasmussen, lijsters en spreeuwen, trekken vooral ’s nachts. De lucht is dan rustiger en koeler, zodat ze minder energie verliezen door te flapperen en minder water door verdamping. Ze lopen ook veel minder kans om in het donker een roofdier tegen het lijf te lopen.
Over water
De meeste vogels proberen in één enkele vlucht de zee over te steken. Aan land gaan zou rampzalig zijn, omdat ze dan snel vol water lopen en verdrinken. Maar zeevogels, zoals jan-van-genten en pijlstormvogels, nemen vaak een pauze op zee om te eten en te rusten. Het zijn sterke zwemmers en hun goed geoliede veren houden hen drijvend.
Jonge alken, zoals papegaaiduikers en zeekoeten, verlaten vaak het nest voordat ze goed kunnen vliegen. Zij beginnen zwemmend aan hun trek. Voor pinguïns, die niet kunnen vliegen, is zwemmen de enige optie.