De oorsprongsbenadering
De vroegste benadering was een poging om zowel ritueel als religie te verklaren door middel van een theorie die zich bezighield met de historische oorsprong. In de meeste gevallen ging deze theorie ook uit van een evolutionaire hypothese die de ontwikkeling van ritueel gedrag door de geschiedenis heen zou verklaren. Het uitgangspunt, of de wet, voor deze benadering is dat de ontogenie (ontwikkeling van een individueel organisme) de fylogenie (evolutie van een verwante groep organismen) recapituleert, net zoals het menselijk embryo de stadia van de menselijke evolutionaire geschiedenis in de baarmoeder recapituleert – b.v. het kieuwstadium. De oplossing voor het verklaren van de schijnbaar universele omvang van het ritueel hing af van het succes bij het lokaliseren van de oudste culturen en culten. Geleerden geloofden dat als zij deze oorsprong konden ontdekken, zij in staat zouden zijn om hedendaagse menselijke rituelen te verklaren.
Er zijn bijna evenveel oplossingen als auteurs in deze benadering. In de zoektocht naar een oorsprong van het ritueel richtte het onderzoek zich van de bekende geletterde culturen naar culturen die minder complex en preliterate leken te zijn. Het gebruik van de termen primitieve religie en primitieve culturen komt voort uit deze benadering bij het zoeken naar een antwoord op de betekenis van ritueel, mythe en religie. Verschillende culturen en rituelen werden uitgekozen, waarbij het offeren van mensen of dieren een van de belangrijkste onderwerpen van speculatie werd, hoewel de precieze motivatie of oorzaak van offerrituelen werd betwist door de belangrijkste auteurs van de theorie. Voor W. Robertson Smith, een Brits bijbelgeleerde die zijn theorie voor het eerst publiceerde in de negende editie van de Encyclopædia Britannica (1875-89), werd het offeren gemotiveerd door het verlangen naar gemeenschap tussen de leden van een primitieve groep en hun god. De oorsprong van het ritueel werd daarom gevonden in totemische (dierensymbolische clan) culten; en het totemisme werd, voor veel auteurs, dan ook beschouwd als het vroegste stadium van religie en ritueel. Over de verschillende stadia van rituele ontwikkeling en evolutie is men het echter nooit eens geworden. Gegeven deze oorsprongshypothese werden zuiveringsrituelen, het geven van geschenken, piaculaire rituelen (boetedoeningsrituelen) en verering gezien als ontwikkelingen of secundaire stadia van het oorspronkelijke offerritueel. De Christelijke Eucharistie (Heilig Avondmaal), samen met de hedendaagse banketten en tafeletiquette, werden uitgelegd als late ontwikkelingen of eigenschappen die hun oorsprong en betekenis hadden in het totemitische offer.
De invloed van Robertson Smith’s theorie over de oorsprong van ritueel kan worden gezien in het werk van de Britse antropoloog Sir James Frazer, de Franse socioloog Émile Durkheim, en Sigmund Freud, de vader van de psychoanalyse. Hoewel zij het niet volledig eens waren met Smith, bleven offergave en totemisme primaire aandachtspunten in hun zoektocht naar de oorsprong van religie. Voor Frazer leidde de zoektocht naar magie, een stadium dat aan religie voorafging. Zowel Smith als Frazer brachten Durkheim ertoe de oorsprong van ritueel en religie te zoeken in het totemisme zoals dat in Australië wordt geïllustreerd. Durkheim geloofde dat geleerden in het totemisme de oorspronkelijke vorm van ritueel en de verdeling van ervaring in het heilige en het profane zouden vinden. Ritueel gedrag, zo meende hij, houdt een houding in die zich bezighoudt met het heilige; en heilige handelingen en dingen zijn daarom niets anders dan symbolische voorstellingen van de maatschappij. In zijn laatste grote werk, Mozes en het Monotheïsme, bleef Freud er ook van overtuigd dat de oorsprong van religie en ritueel te vinden is in het offer.