Shekel

SHEKEL , munt geslagen in Ereẓ Israël.

Shekel

Oorspronkelijk was de shekel een gewichtseenheid voor betaalmiddelen in goud en zilver. In het derde millennium v. Chr. vindt men deze gewichtseenheid reeds in Babylonië, dat daar 8,4 gram woog; het was verdeeld in 24 giru (Heb. gerah). 60 Babylonische sjekels waren een mina (Heb. maneh) en 60 mina een biltu (Heb. kikkar). Dit systeem werd in Kanaän met enige wijziging ingevoerd, daar de maneh over het algemeen slechts uit 50 shekels bestond. Aangezien de kikkar gelijk was aan 60 maneh, bedroeg het 3.000 sjekel in Kanaän, in plaats van 3.600 in het Babylonische systeem. De sjekel als gewichtseenheid voor goud wordt genoemd in Genesis 24:22 en Jozua 7:21 (voor de sjekel als gewichtseenheid voor zilver, zie Gen. 23:16; ii Sam. 14:26; ii Koningen 15:20; Zach. 11:12-13).

Er waren twee standaarden voor het gewicht van sjekels, namelijk de Babylonische en de Phoenicische. Beide standaarden hadden een zwaar en licht systeem: Babylonisch – zwaar, 22,0-23,0 grs.; licht, 11,0-11,5 grs; Fenicisch – zwaar, 14,5-15,3 grs.; licht, 7,3-7,7 grs.

Het shekelgewicht tijdens de Eerste Tempelperiode heeft betrekking op het lichte Babylonische systeem. In de vierde eeuw v. Chr. circuleerden in EreẓIsraël Fenicische zilveren munten, zoals de Sidonische dubbele sjekel en de Tyrische stater. De eerstgenoemde, waarvan het gemiddelde gewicht 26,43 gram bedroeg, komt overeen met het Fenicische zware gewicht, hoewel het iets lichter is. Hij kan worden vergeleken met de Tyrische staters uit die periode, die een gemiddeld gewicht hebben van 12,9 gram, waarvan er twee de Sidonische dubbele shekel zouden benaderen.

Ptolemaeus II (285-246 v. Chr.) hervormde deze muntslag door het gewicht van de tetradrachme terug te brengen van de Attische standaard (17,46 gram) naar de Fenicische standaard (14,30 gram). Zo werd de traditie van de Fenicische sjekel levend gehouden en later overgenomen door de stad Tyrus, die sjekels uitgaf van 126 v. Chr. tot ongeveer 56 v. Chr. Deze hadden een gemiddeld gewicht van 14,2 gram en waren van goed zilver. Daarom werden ze door de wijzen aanbevolen voor de betaling van de Tempelbelasting (Sjek. 1:7). Tijdens de Joodse Oorlog (66-70 n.Chr.) gaven de Joodse autoriteiten, mede door een tekort aan Tyrische shekels, die toen al zo’n tien jaar niet meer waren uitgegeven, eigen zilveren shekels uit, met de opschriften Shekel Yisrael, Ḥaẓi ha-Shekel (“halve shekel”) en Reva ha-Shekel (“kwart shekel”).

Perutah

De enige joodse muntdenominatie die in de Misjnah, Talmoed en Midrasj naast de sjekel wordt genoemd, is de perutah. Numismaten identificeren deze denominatie met de Hasmoneese en vroege Herodiaanse muntslag, die van de Romeinse procuratoren, en de kleinere munten van de Joodse oorlog. De Hasmoneeën hebben hun muntstukken ongetwijfeld aangepast aan de Seleucidische standaard. Hun perutah had een gemiddeld gewicht van 2 gram en een gemiddelde grootte van ongeveer 15 mm; hij kan worden vergeleken met de Seleucidische dilepton. De Hasmoneeën hadden ook een lepton, of halve perutah, en een trilepton, of 1½ perutah. De perutah van dat gewicht en die grootte werd gehandhaafd tot ongeveer 30 v. Chr. Vanaf de tijd van Agrippa i (42 v. Chr.) nam de perutah in gewicht en grootte toe tot een gemiddelde van 2,55 gram en 17 mm; dit bracht hem in de buurt van het gewicht en de grootte van de Romeinse quadrans, die onder Nero 3,21 gram woog en 17-18 mm was. De verhouding van de perutah tot de zilveren muntslag wordt in de Talmoed (Kid. 2a, 12a) in twee variaties vermeld:

(a) 192 perutah in een dinar, wat overeenkomt met het Seleucidische systeem en dus verwijst naar de Hasmoneeënperiode, en

(b) 144 perutah in een dinar, wat de situatie weergeeft na 30 c.e. toen het gewicht en de grootte van de perutah werden verhoogd en Ereẓ Israel onder Romeinse controle stond.

Ḥezi en Revi’a

De enige bronzen Joodse munten die een aanduiding van hun denominatie dragen, zijn die van het vierde jaar van de Joodse Oorlog (70 c.e.). Ḥezi (“half”) verscheen op de grote bronzen en revi’a (“kwart”) op de munten van kleiner formaat, maar het is niet bekend van welke denominatie deze munten helften en kwarten waren. Alle suggesties om dit probleem op te lossen blijven hypothetisch.

Andere denominaties

De Herodische tetrarchen Antipas en Philippus ii, alsmede de koningen Agrippa i en ii, pasten hun muntdenominaties aan aan het in Ereẓ-Israël gangbare stadsmuntstelsel en hebben daarom geen Joods karakter. Hetzelfde geldt ook voor de muntslag van de Bar Kokhba-oorlog (132-35 v. Chr.), die is overgeslagen op het geld dat toen in omloop was, d.w.z. de Romeinse zilveren muntslag, zowel keizerlijk als provinciaal, en de stadsmunten van Ereẓ-Israël. De zilveren tetradrachme werd echter door de Joden sela genoemd en de zilveren denarius zuz. De verschillende denominaties die in de Misjnah, Talmoed en Midrasj worden genoemd, verwijzen voornamelijk naar de Romeinse muntslag (zie *Munten, in de Talmoedische literatuur).

In de Zionistische Beweging

De bijbelse naam sjekel werd door het Eerste Zionistische Congres (1897) gegeven aan de contributie en de kaart van het Zionistische lidmaatschap. De prijs ervan werd vastgesteld op 1 frank, 1 mark, 1 Oostenrijkse kroon, 2 shillings, een halve dollar, 40 kopeks, enz. De sjekel diende ook als stembewijs voor de verkiezingen voor het Zionistisch Congres, en tot het 25ste Congres (1960) werd het aantal afgevaardigden dat aan een bepaald verkiezingsgebied (land) werd toegewezen, berekend op basis van het totaal van de aldaar verkochte sjekels. Ereẓ Israël had het voorrecht van de “dubbele sjekel”, en had recht op het dubbele aantal afgevaardigden dat een ander land kreeg voor hetzelfde aantal sjekels. Op de keerzijde van de sjekel stond de tekst van het zionistische programma en gedurende 25 jaar, na het 18e congres (1933), ook de “discipline-clausule”, wat betekent dat de discipline van het wereld-zionistische orgaan voorrang heeft op die van elk ander zionistisch orgaan.

De groei van de wereld-zionistische organisatie wordt weerspiegeld in het aantal sjekel-houders: 164.333 in 1907; 584.765 in 1923; 1.042.054 in 1939; 2.159.840 in 1946; en 2.148.029 in 1960. De nieuwe statuten van de Zionistische Wereldorganisatie (1960) handhaafden de sjekel als teken van zionistische trouw en als stemkaart, waarbij de kosten ervan werden vastgesteld op 15 tot 50 cent of het equivalent daarvan, maar waarbij de omvang van de congresvertegenwoordiging onafhankelijk werd gemaakt van de sjekelverkoop. Het 27e Congres (1968), door te besluiten dat elk land zelf mag bepalen welk systeem van congresverkiezingen daar wordt gehouden, schafte de sjekel als verplichte instelling af en liet het aan de landen over om te beslissen of zij de sjekel als bewijs van lidmaatschap en stemkaart voor de leden van de betrokken plaatselijke Zionistische Organisatie wilden behouden.

In 1970 werd door de Knesset van Israël het besluit genomen om de munteenheid van Israël “shekel” te noemen, in 1985 omgedoopt tot “nieuwe shekel” en gelijk aan 1.000 oude shekels in het licht van de op hol geslagen inflatie.

bibliografie:

F.W. Madden, History of Jewish Coinage and of Money in Old and New Testament (1864, repr. 1967 with Prolegomena by M. Avi-Yonah), incl. bibl.; idem, Coins of the Jews (1881); T. Reinach, Les Monnaies Juives (1887); A. Reifenberg, Ancient Jewish Coins (19472); idem, Israel’s History in Coins (1953); S. Yeivin, Milḥemet Bar Kokhva (19572), 80f.; Ben David, in peq, 100 (1968), 145ff.; 80f.; J. Fraenkel, History of the Shekel (19562).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *