Om een toren van 300 meter hoog te bouwen, hadden Gustave Eiffel en zijn ingenieurs slechts één materiaal tot hun beschikking: ijzer. Hout was nauwelijks een realistische optie. Een stenen toren zou onder zijn eigen gewicht instorten. En gewapend beton stond nog in de kinderschoenen. Maar ijzer was een materiaal dat perfect beheerst werd, zowel in zijn productie als in zijn uitvoering. Het was al bekend sinds de 2e eeuw voor Christus, maar pas in de jaren 1850 werd het op grote schaal in de bouw gebruikt, dankzij de industriële beschikbaarheid ervan.
Het gietijzer dat in hoogovens wordt geproduceerd door ijzererts te reduceren, wordt vervolgens geraffineerd door een bewerking die “puddling” wordt genoemd, waarbij de overtollige koolstof die nog in het gietijzer aanwezig is, wordt verwijderd. Het resultaat is bijna zuiver ijzer. Het kan vervolgens worden gewalst tot platen of eenvoudige profielen van L- of I-profielen die gemakkelijk kunnen worden samengevoegd met klinknagels om lichte en sterke constructies te vormen.
Waarom ijzer en geen staal?
Het ijzer van de toren is afkomstig van de Forges de Pompey bij Nancy. Waarom gaf Eiffel de voorkeur aan ijzer boven staal, een soortgelijk materiaal maar resistenter dankzij een gecontroleerder fabricageproces dat in de bouw begon te worden toegepast? Simpelweg omdat hij meer vertrouwen had in ijzer, dat hij in al zijn vorige constructies had gebruikt.