Een pinhole camera, ook bekend als camera obscura, of “donkere kamer”, is een eenvoudig optisch afbeeldingsapparaat in de vorm van een gesloten doos of kamer. In een van de zijden bevindt zich een klein gaatje dat, via de rechtlijnige voortplanting van licht, een beeld oplevert van de buitenruimte aan de andere zijde van de doos.
Geschiedenis*
Voorstellingen die via een kleine opening tot stand komen, komen voor in de natuur en in het dagelijks leven, en mensen in verschillende delen van de wereld hebben ze sinds de oudheid geobserveerd. Waarschijnlijk dateert de vroegste overgeleverde beschrijving van dit soort observatie uit de 5e eeuw v. Chr., geschreven door de Chinese filosoof Mo Ti. Op het westelijk halfrond vroeg Aristoteles in 4 v.C., zonder een bevredigend antwoord te krijgen, waarom zonlicht dat door vierhoeken gaat, bijvoorbeeld een van de gaten in vlechtwerk, geen hoekig maar een rond beeld creëert, en waarom het beeld van de zonsverduistering dat door een zeef, de bladeren van een boom of de spleten tussen gekruiste vingers gaat, een sikkel op de grond creëert. In 10 AD bestudeerde de Arabische natuurkundige en wiskundige Ibn al-Haitham, bekend als Alhazen, het omgekeerde beeld gevormd door een klein gaatje en wees op de rechtlijnige voortplanting van licht. Er was nog een andere geleerde in de Middeleeuwen die vertrouwd was met het principe van de camera obscura, namelijk de Engelse monnik, filosoof en wetenschapper Roger Bacon. Pas in het manuscript Codex atlanticus (ca. 1485) werd de eerste gedetailleerde beschrijving van de pinhole camera neergeschreven door de Italiaanse kunstenaar en uitvinder Leonardo da Vinci, die hem gebruikte om het perspectief te bestuderen.
In eerste instantie was de camera obscura in feite een kamer waar het beeld op een van de muren werd geprojecteerd door een opening in de tegenoverliggende muur. Het werd gebruikt om de zonsverduistering te observeren en om de wetten van de projectie te onderzoeken. Later werd het een draagbaar instrument dat werd geperfectioneerd met een convergerende lens. Dergelijke instrumenten werden vaak gebruikt als tekenhulpmiddelen en vormden aan het begin van de fotografische geschiedenis de basis voor de constructie van de camera. De pinhole camera werd uiteindelijk ook toegepast in de moderne wetenschap – in het midden van de 20e eeuw ontdekten wetenschappers dat hij kon worden gebruikt om röntgenstraling en gammastralen te fotograferen, die door de gewone lens worden geabsorbeerd. Als gevolg daarvan vond de pinhole camera zijn weg naar ruimtevaartuigen en naar de ruimte zelf.
De eerste foto die met een pinhole camera werd genomen was het werk van de Schotse wetenschapper Sir David Brewster in 1850, maar de techniek raakte meer ingeburgerd in de fotografie aan het eind van de 19e eeuw, toen hij bekend werd vanwege de zachte contouren die hij produceerde, in tegenstelling tot lenzen die perfecte, scherpe beelden genereerden. De pinhole camera werd later verlaten en het was pas aan het eind van de jaren 1960 dat verschillende kunstenaars hem begonnen te gebruiken bij hun experimenten, waardoor een hernieuwde belangstelling ontstond voor dit eenvoudige fotografische apparaat dat tot op de dag van vandaag voortleeft.