Anti-mimesis is een filosofisch standpunt dat lijnrecht tegenover het Aristotelische mimesis staat. De bekendste voorstander is Oscar Wilde, die in 1889 in zijn essay The Decay of Lying stelde dat “het leven de kunst veel meer imiteert dan de kunst het leven”. In het essay, geschreven als een Platonische dialoog, stelt Wilde dat anti-mimesis “niet louter voortvloeit uit het imitatie instinct van het Leven, maar uit het feit dat het zelfbewuste doel van het Leven is uitdrukking te vinden, en dat de Kunst het bepaalde prachtige vormen biedt waardoor het die energie kan verwezenlijken.”
Wat in het leven en de natuur te vinden is, is niet wat er werkelijk is, maar is datgene wat kunstenaars de mensen hebben geleerd te vinden, door middel van kunst. Zoals in een voorbeeld van Wilde, hoewel er al eeuwenlang mist is in Londen, merkt men de schoonheid en het wonder van de mist op omdat “dichters en schilders de lieflijkheid van zulke effecten hebben geleerd…Ze bestonden niet tot de Kunst ze had uitgevonden.”
McGrath plaatst de antimimetische filosofie in een traditie van Ierse schrijfkunst, waarbij Wilde en schrijvers als Synge en Joyce worden gerekend tot een groep die “blarney (in de vorm van linguïstisch idealisme) tot esthetisch en filosofisch onderscheid verheft”, waarbij Terry Eagleton opmerkt dat er sprake is van een nog langere traditie die zich uitstrekt “zo ver terug in het Ierse denken als de negende-eeuwse theologie van John Scottus Eriugena” en “de fantastische hyperbool van de oude sagen”. Wilde’s antimimetisch idealisme, in het bijzonder, beschrijft McGrath als onderdeel van het laat negentiende eeuwse debat tussen Romantiek en Realisme. Wilde’s antimimetische filosofie is ook van invloed geweest op latere Ierse schrijvers, waaronder Brian Friel.
Halliwell stelt dat het idee dat het leven de kunst imiteert voortkomt uit klassieke opvattingen die zo ver teruggaan als de geschriften van Aristophanes uit Byzantium, en dat het mimesis niet ontkent, maar eerder “het doel ervan verplaatst naar de kunstmatige vormgeving van het leven zelf”. Halliwell trekt een parallel tussen Wilde’s filosofie en Aristophanes’ beroemde vraag over de komedies geschreven door Menander: “O Menander en het leven! Which of you took the other as your model?”, waarbij hij echter opmerkt dat Aristophanes een voorloper van Wilde was, en niet noodzakelijkerwijs de standpunten huldigde die Wilde later zou verkondigen.
In George Bernard Shaw’s voorwoord bij Three Plays schreef hij: “Het is mij opgevallen dat wanneer een bepaald type kenmerk in de schilderkunst verschijnt en als mooi wordt bewonderd, dit vervolgens gemeengoed wordt in de natuur; zodat de Beatrices en Francesca’s in de schilderijengalerijen van de ene generatie tot leven komen als de salonmeisjes en serveersters van de volgende generatie.” Hij verklaarde dat hij de aristocratische personages in Cashel Byron’s Profession als onrealistisch verwaand had neergezet, zelfs zonder dat hij later begreep dat “de echte wereld niet bestaat… mannen en vrouwen worden door hun eigen fantasieën gemaakt naar het beeld van de denkbeeldige wezens in mijn jeugdige ficties, alleen veel dommer.” Shaw was het op sommige punten echter niet met Wilde eens. Hij vond de meeste pogingen van het leven om kunst te imiteren verwerpelijk, deels omdat de kunst die men over het algemeen verkoos te imiteren idealistisch en geromantiseerd was.
Ook bekende fictieschrijvers verkennen het thema breed en groots. Miguel de Cervantes Saavedra, auteur van de beruchte Quichot, is een van de eerste moderne schrijvers die dit onderwerp aansnijdt en daarbij zinspeelt op de grenzen tussen werkelijkheid en fictie. Ook de Argentijnse auteur Jorge Luis Borges verkent het idee dat de werkelijkheid de kunst imiteert vooral in zijn korte verhalen “Tema del traidor y del héroe”, “Un problema”, “Un sueño” en “El evangelio según San Marcos”.