Het werk is geschreven voor drie fluiten, twee hobo’s, cor anglais, twee klarinetten in A en B♭, twee fagotten, vier hoorns, twee harpen, twee crotales en strijkers.
Hoewel het verleidelijk is om dit stuk een toongedicht te noemen, is er heel weinig muzikaal literalisme in het stuk; in plaats daarvan roepen de langzame en bemiddelde melodie en de gelaagde orkestratie als geheel de erotiek op van Mallarmé’s gedicht.
was een muzikaal antwoord op het gedicht van Stephane Mallarmé (1842-1898), waarin een faun die alleen in het bos op zijn panfluit speelt, opgewonden wordt door voorbijtrekkende nimfen en najaden, hen tevergeefs achtervolgt, en zich dan vermoeid overgeeft aan een slaap vol visioenen. Hoewel het een “prelude” wordt genoemd, is het werk toch compleet – een evocatie van de gevoelens van het gedicht als geheel.
Debussy was van plan geweest een tweede en derde deel te componeren, respectievelijk een Interlude en een Parafrase-finale, maar hij besloot al zijn muzikale ideeën te concentreren in één deel.
De Prélude lijkt op het eerste gehoor improvisatorisch en bijna vrij van vorm; bij nadere beschouwing zal echter blijken dat het stuk bestaat uit een complexe organisatie van muzikale cellen, motieven die zorgvuldig worden ontwikkeld en uitgewisseld tussen de leden van het orkest. Een nauwkeurige analyse van het stuk onthult een hoge mate van bewustzijn van compositie van Debussy’s kant.
De belangrijkste muzikale thema’s worden geïntroduceerd door houtblazers, met een delicate maar harmonisch geavanceerde begeleiding van gedempte hoorns, strijkers en harp. Terugkerende instrumenten in Debussy’s compositie-arsenaal komen in dit stuk voor: lange hele-toonladders, harmonische vloeibaarheid zonder lange modulaties tussen centrale toonsoorten, en tritonen in zowel melodie als harmonie. De openingsfluitsolo bestaat uit een chromatische afdaling naar een tritonus onder de oorspronkelijke toonhoogte en vervolgens een stijging. De ontwikkeling van het langzame hoofdthema gaat vloeiend over van 9
8, 6
8, en 12
8. Debussy gebruikt geraffineerde voicings en orkestratie, waardoor de belangrijkste melodische cel van solofluit naar hobo gaat, terug naar solofluit, dan naar twee unisonofluiten (die een geheel andere sfeer aan de melodie geven), dan naar klarinet, enzovoorts. Zelfs de begeleiding verkent afwisselende stemvoeringen: het crescendo van het fluitenduo tijdens hun melodische cellen begeleidt legato strijkers met altviolen die de sopraanpartij overnemen (waarbij de toon van een altviool in zijn bovenste register bijzonder uitgesproken is).
De compositie telt in totaal 110 maten. Als men de onvolledige versregels als één telt, telt Mallarmé’s tekst eveneens 110 regels. Het tweede deel in Bes begint in maat 55, precies halverwege het werk.