Judiciary Act of 1802

De United States Judiciary Act of 1802 (2 Stat. 156) was een federale wet, uitgevaardigd op 29 april 1802, om het federale rechtssysteem te reorganiseren. De wet herstelde enkele elementen van de Judiciary Act van 1801, die door de Federalistische meerderheid in het vorige Congres was aangenomen, maar eerder in 1802 door de Democratisch-Republikeinse meerderheid was ingetrokken.

De wet van 1802 maakte de in de wet van 1801 voorziene inkrimping van het Hooggerechtshof ongedaan. In de wet van 1801 was bepaald dat de omvang van het Hof met één rechter zou worden teruggebracht tot een Hof van vijf rechters, door de eerstvolgende toekomstige vacature niet te vervullen. In plaats daarvan bracht de wet van 1802 het Hof weer op volle sterkte tot zes leden door te verwijzen naar het toenmalige aantal leden, dat sinds de aanneming van de wet van 1801 ongewijzigd was gebleven. Deze herbevestiging dat het Hof uit zes rechters bestond, zou niet meer worden gewijzigd tot de toevoeging van een zevende zetel door de Seventh Circuit Act van 1807:

Be it enacted by the Senate and House of Representatives of the United Slates of America in Congress assembled, That from and after the passing of this act, the Supreme Court of the United States shall be holden by the justices thereof, or any four of them, at the city of Washington, en zal een zitting hebben in elk jaar, te beginnen op de eerste maandag van februari jaarlijks, en dat indien vier van de genoemde rechters niet aanwezig zullen zijn binnen tien dagen na de tijd die hierbij is vastgesteld voor het begin van de genoemde zitting, de zaken van de genoemde rechtbank zullen worden voortgezet tot de volgende vastgestelde zitting ervan. (vetgedrukt toegevoegd)

– Judiciary Act of 1802

De wet herstructureerde de circuit courts in zes circuits, en wees een Supreme Court rechter toe aan elk circuit. In tegenstelling tot de wet van 1801 werden er geen nieuwe rechtersplaatsen gecreëerd, zodat de rechters moesten terugkeren naar de praktijk van het “rijdende circuit” om gedurende het grootste deel van het jaar zitting te houden in elk district binnen hun circuit, samen met de plaatselijke districtsrechter. Er werden geen “circuit courts” opgericht voor de gerechtelijke arrondissementen Kentucky, Tennessee, Maine of de territoria, hoewel dat volgens de wet van 1801 wel het geval zou zijn geweest.

Omdat de “circuit courts” nu uit slechts twee rechters zouden bestaan, stond de wet hun toe om elke rechtsvraag waarover de twee het niet eens konden worden, aan het Hooggerechtshof voor te leggen. Ook was het de districtsrechter niet toegestaan beroep van zijn eigen beslissingen te horen, zodat beroepen van de districtsrechters alleen door de circuitrechters werden beslist. Maar het belangrijkste onderdeel van de wet was de bepaling dat een quorum van slechts één rechter nodig was om een circuit court bijeen te roepen. Als gevolg daarvan konden de rechters van het Hooggerechtshof vaak een beroep doen op de rechters van de districten om de circuit courts bijeen te roepen. Doordat het bijeenroepen van een circuit grotendeels facultatief was, werden de rechters van het Supreme Court niet langer opgezadeld met wat zij voorheen als een enorme last hadden ervaren. De flexibiliteit van de wet bleek cruciaal voor de teloorgang van de circuit riding, die in 1840 in wezen was verdwenen.

De wet creëerde ook extra districtsrechtbanken door het District North Carolina te verdelen in de districten Albemarle, Cape Fear, en Pamptico, en door het District Tennessee te verdelen in het Eastern en Western District of Tennessee. Voor deze rechtbanken werden geen nieuwe rechterplaatsen gecreëerd; de districtsrechters in North Carolina en Tennessee moesten echter zitting houden in elk district binnen hun staat, en de rechter in North Carolina moest ook zitting houden in het circuit court (dat echter zitting bleef houden voor de staat als geheel, niet in de afzonderlijke districtsrechtbanken).

De wet richtte een United States District Court op voor het District Columbia, hoewel deze rechtbank niet de directe voorloper is van de huidige rechtbank met dezelfde naam.

De wet verschoof ook de data van de zittingsperiode van het Hooggerechtshof van de twee maanden juni en december naar de maand februari van 1803. Hierdoor werd de zittingsperiode van het Hooggerechtshof voor de rest van 1802 feitelijk geannuleerd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *